Op de eerste dinsdag van elke maand is er een teisho, een korte toelichting bij een vraag uit de zenpraktijk. Dat kan een tekst zijn die gelezen wordt of een toespraak. In de mate van het mogelijke (auteursrechten van voorgelezen teksten) publiceren wij hier een korte samenvatting of de volledige tekst
teisho door Hugo Cammaer op 4 juli 2018.
Wij zijn hier gekomen om in stilte te zitten
Daarom zou ik beter zwijgen.
Maar dankbaar, omdat we hier samen zitten,
wil ik wel zwijggeld betalen
En op mijn beurt, iets zeggen.
Ik wil vooral zeggen dat het zeer goed is,
dat we hier samen zitten.
Wat is de kwaliteit van dit samenzitten?
Wat is het waarheidsgehalte van dit zitten?
Samenzitten vergroot en verheldert
het waarheidsgehalte van ons zitten.
Het is een leerschool voor het zitten.
Samen zitten helpt ons bijvoorbeeld
Om te genezen van de illusie
Dat we ooit écht “alleen” zouden kunnen zitten.
We zien hier hoe wij allemaal op de grond zitten,
ook al is dat via een kussen, een bankje of een stoel.
Wie dat ziet en tot zich laat doordringen,
weet toch dat wij niet alleen de enigen zijn,
die zitten.
Zitten is gewoon universeel.
Wie kan er dan zo dwaas zijn,
Te denken dat hij alléén zit.
Je zit nooit alleen.
Je zit steeds in verbinding met iedereen, met de mensen,
Met wie en waar ook.
Het doet deugd om dat eens uitdrukkelijk en expliciet
te bedenken en daar verder in te oefenen.
En verder.
Is er iemand van wie hier samenzit
Die zich deze plaats kan bedenken
Zonder weet te hebben, bij voorbeeld, van de bewoners van het
Groot Begijnhof, van Leuven, België, Europa, van de wereld.
Zonder weet te hebben van de vruchtbare aardkorst rond de wereld,
En van letterlijk alle mensen die op die aardkorst leven,
Alle mensen in leven gehouden door de piepdunne en kwetsbare
laag lucht rond de aarde,
Zonder weet te hebben van alle mensen die compleet afhankelijk
zijn van de warmte van de zon
en van de relatieve massa van de aarde ten opzichte van de zon.
En verder, terug dichter bij huis: niemand hier, kan zich deze plaats
bedenken zonder weet te hebben van de concrete mensen
met wie we samen zitten,
Zonder weet te hebben van al diegenen ook
die vroeger hier met ons gezeten hebben.
En nog: omdat wij hier samenzitten,
behoren ook al wie ons dierbaar zijn
tot de kwaliteit van ons samen zitten.
Als we hier zitten
Samen, aandachtig en respectvol voor mekaar
Zitten wij op onze plaats: op eenieders plaats,
en zitten wij niet alléén
en weten we dat die kwaliteit van het zitten
er ook zal zijn als we thuis “alleen” zullen zitten.
Dit is de plaats, onze werkplaats.
De plaats waar wij werkzaam zijn.
Dit is de plaats (de Boeddha Bhumisparsha)
die Boeddha als getuige opriep
toen hij verlicht werd onder de bodhiboom.
Ik zou toch nog graag extra, één kwaliteit
van de véle kwaliteiten van deze plaats
willen belichten.
Ik las vorige week een zeer klein maar indringend boekje
van Kishore Mahbubani: “ Is het westen de weg kwijt?”
Hij spreekt over Europa dat in haar visie
op wat momenteel in Azië gebeurt
gehinderd wordt en verblind is door kortzichtigheid en hoogmoed.
Hij citeert George Orwell die schreef:
“Verder kijken dan je neus lang is, is een permanent gevecht.
Om onze natuurlijke neiging tot zelfbedrog te doorbreken,
Moeten we pijnlijke en ongemakkelijke waarheden onder ogen zien.”
Het lijkt compleet contradictorisch, maar dit gevecht,
verder kijken dan je neus lang is,
dit gevecht zitten wij hier ook effectief te voeren.
Dit is de plaats, dit is ook onze werkplaats, dit is tevens ons slagveld.
Wij zitten hier vredig, wij zitten hier kalm en evenwichtig
Mededogend omgaan met alle levende wezens.
Eindeloze illusies steeds opnieuw loslaten
De 10.000 dingen op de juiste manier benaderen
het unieke pad manifesteert zich onverwacht
Dat, dat zitten wij hier te doen. Dat zijn wij.
Wat is ons ware gelaat?
Toen monniken aan Meester Dogen vroegen
“wat is ons ware gelaat” antwoorde hij:
Het ware gelaat
Lente, bloemen
Zomer, de koekoek
Herfst, wind
Winter, sneeuw die niet smelt
Alle seizoenen zuiver en rechtop.
Laat ons nu verder samen zitten in stilte,
zuiver en rechtop zoals de berg Fuji,
op deze warme zomeravond,
kalm en evenwichtig.
teisho door Hugo Cammaer op 11 september 2018.
Ik zal vandaag een gedicht voorlezen van Rutger Kopland.
Het gedicht heet Verder.
Het is een kort gedicht. Het telt vijf genummerde strofen.
Je zou ze ook kunnen lezen als 5 bedrijven uit een klassiek drama.
Ik lees het gedicht even in zijn geheel voor.
Rutger Kopland
Verder
I
Nu we weten dat we verdwaald zijn
blijft ons alleen deze plek.
Regen, tot aan de horizon regen
en een zee van grijs-groene heuvels
golven van bos na bos.
II
Onze kaarten hebben we achtergelaten,
ergens, niet boos, niet weemoedig:
ze vertelden ons wat we al wisten,
waar we vandaan kwamen.
Niet waar we waren.
III
Op het punt nu van verder te gaan
en niet weten hoe, niet weten
van het geritsel, de geuren, het duister
onder de bomen, het geschreeuw
in de verte, de verdwijnende
sporen, niet weten
wat het betekent.
IV
Onze gezichten zijn koud en strak,
glad van de regen, alsof we huilen.
Het is geen huilen, het zijn alleen
regen en huid.
V
Grijs-groene golven van bos na bos,
daarin zullen we verdwijnen.
Daaruit zullen we terugkeren,
maar dat zullen wij niet meer zijn.
Wie dat zijn weet niemand.
Laten we even de dichter deel per deel volgen:
I
Nu we weten dat we verdwaald zijn
blijft ons alleen deze plek.
Regen, tot aan de horizon regen
en een zee van grijs-groene heuvels,
golven van bos na bos.
Wij hier zijn hier gekomen omdat we beseffen dat we verdwaald zijn.
En zodra we hier binnen zijn, weten we dat dit de plek is waar we moeten zijn.
Om in meditatie te zitten op de grond
Om onze adem, de lucht, te laten komen en te gaan.
De lucht die we inademen
Komt voort uit de aarde, uit de grond waarop we zitten.
De lucht die we uitademen
Keert terug naar de aarde, naar de grond waarop we zitten.
Aarde en lucht.
Een zee van grijs-groene heuvels
en regen, tot aan de horizon regen
Nu blijft ons alleen deze plek.
II
Onze kaarten hebben we achtergelaten,
ergens, niet boos, niet weemoedig:
ze vertelden ons wat we al wisten,
waar we vandaan kwamen.
Niet waar we waren.
Het verleden.
Wat we hebben geleerd in de tijd
dat we hier samen zaten in meditatie:
de kaarten, onze oude schema’s achter te laten
de nieuwe de vrijheid te ervaren van het niet weten,
geen boosheid, geen weemoedigheid.
III
Op het punt nu van verder te gaan
en niet weten hoe, niet weten
van het geritsel, de geuren, het duister
onder de bomen, het geschreeuw
in de verte, de verdwijnende
sporen, niet weten
wat het betekent.
Op het punt nu van verder te gaan
Is het alsof we een koor horen zingen:
het bezingt lyrisch en breedvoerig de dingen
die we gewoon kunnen laten zijn wat ze zijn
en die ons niet moeten hinderen om verder te gaan.
De 10.000 dingen.
Het koor bezingt de vreugde van het niet weten.
En verder.
IV
Onze gezichten zijn koud en strak,
glad van de regen, alsof we huilen.
Het is geen huilen, het zijn
alleen regen en huid.
Het drama komt nu tot zijn hoogtepunt. De katarsis.
De toon is anders:
Onze gezichten zijn koud en strak,
Glad van de regen.
En dan komt daar dat stemmetje dat ons een vluchtweg aanreikt, weg van de ernstige stap verder die we gingen zetten.
Alsof we huilen.
Zoals we voortdurend doen in onze praktijk,
Is daar de reactie, kalm en evenwichtig,
vriendelijk, maar gedecideerd, als een flitsend zwaard:
Het is geen huilen, het zijn
Alleen regen en huid.
Zo is het dat we verder gaan:
onze gezichten zijn koud en strak,
glad van de regen,
regen en huid.
V
Grijs-groene golven van bos na bos,
daarin zullen we verdwijnen.
Daaruit zullen we terugkeren,
maar dat zullen wij niet meer zijn.
Wie dat zijn weet niemand.
Slotscene.
De toon is nu rustig, golvend en melodieus.
De herhalingen geven berusting aan,
Zij roepen eenheid op
en een milde sfeer van mededogen.
Grijsgroene golven van bos na bos,
Daarin zullen we, verdwijnen, terugkeren,
Daarmee vormen wij een eenheid.
Regen en huid, adem en aarde
Blijft ons alleen deze plek:
De stevige grond waarop wij zitten,
En golven van adem die stromen
binnen en buiten, binnen en buiten.
En verder?
Wie weet wie wij straks zullen zijn
Als we terugkeren, thuis, uit deze meditatie?
tekst gekozen, gelezen en toegelicht door Chris Hermans op 2 oktober
Dag Hammarskjöld (1905 - 1961) was een Zweeds diplomaat. Hij was secretaris-generaal van de Verenigde Naties van 1953 tot 1961 toen hij stierf in een vliegtuigongeluk tijdens een vredesmissie in Congo. Hij kreeg in 1961 postuum de Nobelprijs voor de Vrede. Posthuum verschenen in 1963 zijn ‘Merkstenen', een verzameling dagboekfragmenten, aforismen en haiku's waar hij vanaf zijn jeugd tot zijn dood aan had gewerkt. In soms erg mystiek gekleurde fragmenten doet Hammarskjöld daarin verslag van zijn eigen levenslange, eenzame zoektocht. Met aan God de vraag: ‘Gaf u mij deze onoplosbare eenzaamheid opdat het mij gemakkelijker zou vallen U alles te geven?’
Vaak vond hij steun bij de psalmen. Hij las zijn leven met behulp van de wijsheid uit de christelijke traditie. Thomas van Kempen, Meester Eckhart, Johannes van het Kruis hielpen hem om zijn ervaringen te herkennen en richting te geven. Vandaar ook de boektitel ‘Merkstenen’: wegwijzers die voor bergbeklimmers de weg markeren. De carrièremens Hammarskjöld leerde nederigheid.: Nederigheid tegenover de bloem aan de boomgrens opent de weg die bergopwaarts voert.
Langzaam begon hij iets te proeven van de rijkdom voor wie alles in God verliest:
Rustend in het centrum van ons wezen, ontmoeten we een wereld waarin alles op dezelfde wijze in zichzelf rust. Daarbij wordt de boom een mysterie, de wolk een openbaring, de mens een kosmos — welks rijkdom we maar af en toe zien, in een flits.
(Marianne Vonkeman, www.open-deur.nl)
De langste reis is de reis naar binnen.
Dag Hammarskjöld
Ik zit hier voor U Heer,
Rechtop en ontspannen met rechte ruggegraat.
Ik laat mijn gewicht loodrecht door mijn lichaam heen zinken
Naar de grond, waar ik op zit.
Ik houd mijn geest vast in mijn lichaam.
Ik weersta de drang om door het raam
Naar een andere plek dan hier, uit te wijken
Naar voren of naar achteren-in-de-tijd uit te wijken
Om maar aan het hier en nu te ontkomen.
Zacht en vastberaden houd ik mijn geest daar vast,
Waar mijn lichaam is: hier in deze ruimte.
In dit nu, op dit ogenblik
Laat ik al mijn plannen, zorgen en angsten los.
Ik leg ze nu in uw handen heer,
Ik laat de greep waarmee ik ze vasthoud los, en
Laat ze aan U over.
Voor het moment vertrouw ik ze U toe.
Ik wacht op U vol verwachting.
U komt op mij toe, en ik laat mij door U dragen.
Ik begin de reis naar binnen,
Ik reis in mij naar binnen toe,
Naar de binnenste kern van mijn zijn, waar U woont.
In dit diepste punt van mijn wezen
Was U er altijd al voor ik er was.
Het is daar, waar gij schept en levend maakt
En zonder ophouden mijn hele persoon sterkt.
God, U leeft, U bent in mij, U bent hier,
U bent er nu. U bent.
U bent de grond van mijn zijn. Ik laat los.
Ik zink en verzink in U.
U overstroomt mijn wezen, U neemt bezit van mij.
Ik laat mijn adem gaan naar dit gebied
Van overgave aan U.
Mijn adem, mijn in- en mijn uitademen,
Is uitdrukking van mijn ganse wezen.
Ik doe het voor U –met U- in U
Wij ademen samen, met elkaar.
tekst geredigeerd en uitgesproken door Hugo Cammaer op 6 november
Overgang
In het boeddhisme noemt men
het overlijden “de overgang”.
Wij weten niet wat er ons
na onze overgang
staat te gebeuren.
Niemand weet dat.
Maar wij hebben wel weet van overgangen in ons leven.
Van overgangen van de ene omstandigheid in ons leven
naar een andere omstandigheid.
Onze overgang bijvoorbeeld naar het eerste leerjaar van de grote school,
De inschrijving aan de universiteit,
Onze huwelijksdag,
De geboorte van ons eerste kind,
Het overlijden, de overgang van vader of van moeder,
De overgang van een kind,
of van een goede vriend.
Wat kunnen we leren van zo’n ingrijpende overgangen in ons leven?
De meeste mensen herinneren zich gemakkelijk
de tijd voorafgaand aan zulk een overgang,
positief of negatief, of de tijd erna.
Die herinneringen zijn dikwijls vastgeklonken in verhalen,
die al ontelbare keren zijn verteld en verteld
en die een canonieke status hebben aangenomen.
Op die herinneringen, daarop zit geen speling meer.
Veel kunnen wij daarvan niet meer leren.
Maar van het beslissende moment,
van de overgang tussen de omstandigheden van voorheen
en de omstandigheden van daarna,
van het precieze moment van de overgang zelf,
van het woordeloze en verwarrende moment,
waaraan men meestal onachtzaam voorbijgaat,
daarvan valt eindeloos veel te leren,
voor wie niet onachtzaam is, voor wie wakker is.
Wat gebeurt er met ons in die fractie van een seconde?
Hoe gedragen wij ons op die plaats
waar paniek heerst en angst en een gevoel dat alles wankelt,
Waar alles op losse schroeven komt te staan?
Wat doe ik in het rijk van het complete ”niet weten”?
Is het wijs zo’n moment toe te dekken?
Zijn wij in staat om ongehinderd te zien
wat daar echt gebeurt?
Zijn wij in staat het echte feest van de keuze uit te doen,
om niet weg te lopen van de plaats waar alles mogelijk is,
en om te blijven staan het open veld van de ervaring?
Willekeurig welke overgang in het leven
die wij op een aandachtige wijze beleven
kan het begin zijn van grote wijsheid.
Elke overgang in ons leven,
kan ons een uitkijk bieden op onze ultieme overgang.
Vandaar dat wij mekaar op het hart drukken
dat leven-en-dood een ernstige zaak is,
en dat alles snel voorbijgaat,
en dat we daarom altijd wakker moeten zijn,
nooit onaandachtig, nimmer onachtzaam.
Maar naast de momenten van overgang,
die wij meemaken
in ons alledaagse leven,
zijn er ook de overgangen die wij zeer bewust
meemaken op deze werkplek,op ons meditatiekussen,
in onze Zen-praktijk.
Wanneer wij hier aandachtig zitten
samen in de Zendo of thuis alleen,
worden wij voortdurend geconfronteerd
met een eindeloze stroom van gedachten en fantasieën.
Telkens wanneer wij zulke gedachte,
kalm, vriendelijk, maar beslist los laten,
en wij rustig terug keren
naar ons aandachtig aanwezig zijn,
is er daar bijna ongezien dat kleine moment
tussen onze staat van in-verwarring zijn
en onze staat van aandachtig aanwezig zijn.
Wat gebeurt er op dat moment?
We beseffen met een soort schaamte
Dat we eens te meer in de verwarring
terecht gekomen waren.
Maar tegelijk ervaren wij
dat er zich hier een sfeer aandient
van mild mededogen
En van een natuurlijk mededogen met ons zelf
en zeer merkwaardig
van een al even natuurlijk soort mededogen ook
met alle levende wezens.
Een besef dat iedereen voortdurend,
Deze overgang moet en kan doormaken.
Hier zijn we heel even één,
Samen in groot mededogen
met al wat leeft.
Dit moment, deze overgang
is telkens weer een grote bron van vreugde
en van toenemende wijsheid
Dit is de plaats waar we heel even
“eenheid” werkzaam bezig zien of beleven,
Waar we even de energiestroom ervaren,
die door geen enkele schijn van dualiteit
gestopt kan worden
Het is deze intimiteit
met al wat leeft
die ons bevrijding brengt;.
Maar er is nog meer.
In deze Zen-oefening letten we expliciet op onze ademhaling.
Deze praktijk van met de aandacht bij de ademhaling blijven,
is zo ook op zichzelf een goede leerschool.
Telkens wanneer wij met al onze aandacht
bij onze rustige en trage
uit-ademhaling zijn geweest,
merken we daar een hapering,
waarin de ademhaling even lijkt stil te staan.
Daarna ervaren wij dan weer
de snelle en heftige beweging van het in-ademen.
Dit moment van relatieve stilstand tussen uit-en-inademen
is een overgang.
Wat gebeurt er in deze overgang?
Wat maken wij mee in deze overgang?
Wat kunnen wij hier leren?
Wat kunnen we hier leren ook,
over ons uit-ademen
En over ons in-ademen?
Wie ademt er?
Wie maakt er een overgang?
Wat ervaren wij daar?
Elke overgang in ons leven,
vanaf onze geboorte, vanaf de overgang
van de veilige besloten moeder-schoot
naar het grote open leven
in het huis van onze al-zorgende moeder, tot hier en nu.
En vanaf dan, al die ontelbare overgangen in ons alledaagse leven,
maar ook elke overgang die wij maken
hier in onze meditatie-praktijk in de zendo,
Elke overgang ook
in de onophoudelijke ademhaling
van ons lichaam zelf:
tussen het uitademen en het inademen.
Elke overgang die wij doormaken
Kan ons telkens weer een uitkijk geven,
een steeds veranderende uitkijk
en een heel persoonlijke uitkijk,
op de laatste overgang
van elk van ons,
hoe talloos wij
levende wezens, ook zijn.
tekst geredigeerd en uitgesproken door Hugo Cammaer op dinsdag 5 maart 2019.
Ik zou een paar zaken naar voor willen brengen
uit het laatste boek van Stephen Batchelor:
After Buddhism. Rethinking the Dharma for a secular Age.
Het is een zeer boeiend boek. Maar niet simpel.
Ik zal me concentreren op de viervoudige taak.
Na de dood van Gotama is van deze viervoudige taak
een ontologische constructie gemaakt.
Die kan je terugvinden in de “Vier edele waarheden”.
Gotama heeft zich echter nooit bezig gehouden met een leerstellig systeem, met waarheden, laat staan met edele waarheden.
Hij predikte vanuit zijn ervaring, over een manier van leven. Zeer pragmatisch vatte hij die manier van leven samen in een viervoudige taak.
tekst geredigeerd en uitgesproken door Geert Mortier op 2 april
De koan
Inleiding tot de gemeenschap
Als een stofje wordt opgeveegd,
is de grote aarde daar helemaal in vervat.
Het is goed om nieuwe territoria te veroveren
en met paard en speer je landerijen uit te breiden.
Maar wie is de persoon die meester kan zijn op elke plek
en de bron ontmoet in alles?
De koan
Aandacht. Toen de door de Wereld Geëerde wandelde
met zijn leerlingen, wees hij op de grond en zei
‘Het zou goed zijn om hier een tempel op te richten.’
De koning der goden Indra nam een grasspriet
en stak die in de grond en zei: ‘De tempel is opgericht’.
De door Wereld Geëerde glimlachte zacht.
Vers van waardering
Op wel honderd graspunten een lente zonder grenzen
Hanterend wat zich aandient, het vrijelijk gebruikend.
Boeddha’s zestien voet hoge gouden lichaam van
Veelvoudige verdienste
Steekt spontaan een hand uit,
gaat het rode stof in
In het stof kan hij gastheer zijn
Komend uit een andere wereld
is hij op natuurlijke wijze een gast
Overal is het leven zichzelf genoeg op zijn manier
Ook als je niet zo slim bent
Als anderen.
Het commentaar
Deze koan stamt uit het Boek van Sereniteit, dat samen met de Mumonkan en de Hegikanroku, tot de belangrijkste verzamelingen van koans hoort. Het Boek van Sereniteit wordt in de regel iets meer geassocieerd met de Soto-richting, de richting van de stille, lees: weinig spectaculaire, serene verlichting. Maar wat betekenen die onderscheiden als je dit verhaaltje leest? In een eerste lezing van het verhaal is de Boeddha met zijn leerlingen aan de wandel, een beetje zoals Jezus dat deed met zijn apostelen. Maar tegelijk is ook Indra, de koning der Goden in het Indiaanse spectrum van goden aanwezig. Een andere versie van het verhaal vertelt trouwens dat de Boeddha wandelde met een massa Goden, Deva’s en mensen. De term ‘deva’ verwijst in het Pali en Sanskriet naar alle wezens die op een hoger bestaansniveau leven dan mensen. Tot de deva's behoren dus zowel engelen als goden als God en Brahma. Een bijzonder bont en spectaculair gezelschap dus maar wel geleid door de Boeddha, tot nader order en heel uitdrukkelijk een mens, zij het een mens die intiem was met de hele werkelijkheid en daar kunnen dus net zo goed ook goden, engelbewaarders, aartsengelen, heiligen, moeders van God enz. bij horen.
Terug naar de minder spectaculaire kant van het verhaal: dat de Boeddha naar de grond wijst, de grond letterlijk tot getuige neemt en een heiligdom situeert op een plek die niets spectaculairs heeft, niets bijzonders en dat de Goden de heiligheid van de plek, van élke plek, bij monde van Indra erkennen door er een grassprietje bij te plaatsen met de eenvoudige bevestiging: voilà, het heiligdom is erkend en bekend. Niets meer aan toe te voegen. Een grassprietje? Kunt u zich iets eenvoudigers, meer alomtegenwoordig indenken dan gras? Van het gras in je gazon tot de grassen die de machtigste kuddes van bizons onderhielden, overal een oneindige zee van wuivend gras. Is het dat wat bedoeld wordt met de opdracht ter afsluiting van het zingen van de sutra’s: en voor de bevrijding van alle levende wezens, en voor de bevrijding van het allerkleinste grasje en plantje? Is dat de bevrijding: te zien dat zelfs deze allerkleinste eenheid van leven een oneindigheid in zich draagt die niet verschilt van de oneindigheid in jou en mij en in alles wat leeft. Dat te zien, vereist het eerste en meteen belangrijkste woord van de koan: aandacht. Aandacht. Het verhaal dat daarop volgt, zou zonder die aandacht maar een folkoristische anecdote zijn zoals er zoveel verteld worden over het leven van de Boeddha. Pas door die centrale focus van Aandacht zie je het.
Daarom heb ik er ook even de ‘Inleiding tot de gemeenschap’ aan toegevoegd. Dat is een vers dat voor de gemeenschap van monniken, verzameld om de toespraak te beluisteren, de toon ‘zet’. En hier is dat al meteen het hoogst mogelijke akkoord: hoezeer het kleinste stofje meteen de grote aarde bevat. Of zoals de dichter Blake (1757–1827) het zei in zijn gedicht Auguries of Innocence (Voortekenen van Onschuld)
To see a World in a Grain of Sand
And a Heaven in a Wild Flower
Hold Infinity in the palm of your hand
And Eternity in an hour
A Robin Red breast in a Cage
Puts all Heaven in a Rage
A Dove house filld with Doves & Pigeons
Shudders Hell thr' all its regions
A dog starvd at his Masters Gate
Predicts the ruin of the State
A Horse misusd upon the Road
Calls to Heaven for Human blood (…)
Alles heeft met alles te maken. Al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders, hebt gij voor Mij gedaan, zegt Jezus (Matt 35: 31-46). Alles maakt deel uit van het oneindige net van Indra dat iedereen en alles omvat. Hoe zou je uit dit grote geheel heiligheid moeten lossnijden of isoleren? Waar ligt de begrenzing tussen heilig en aards, tussen sacraal en banaal? Heilig/niet-heilig zijn maar rationele onderscheidingen van de menselijke geest en het komt erop aan in de verstilling van onze altijd bezige geest, doorheen die stilte, het uitzicht op die oneindigheid te zien.
In Berg Sumeru, volgens een Nepalese legende de heilige berg in het middelpunt van de wereld, steekt een papaverzaadje. Dat lijkt een banale, voor de hand liggende waarheid. Maar in een papaverzaadje zit ook Berg Sumeru. En dat is van een heel andere orde, niet rationeel te begrijpen maar wel existentieel te ervaren. En dat is wat Blake bedoelt als hij zegt dat de rode kleur van een roodborstje, opgesloten in een kooitje, een aanklacht is die de hele hemel in vurige woede doet ontsteken, of dat een stervende hond aan de poorten van het paleis al de komende teloorgang van het koninkrijk in zich draagt. Wonderlijk, wonderlijk. Dat een waterdruppel zich uitstort in de zee, dat vinden we heel normaal. Maar dat de zee zich uitstort in een waterdruppel, dat is een religieuze dimensie die je pas doorheen die Aandacht kunt zien. Al hoef je dat niets te zien of te ervaren: overal is het leven zichzelf genoeg op zijn manier.
Maar als alles heilig is, als zelfs het kleinste plekje grond een heiligdom verdient, als zelfs het kleinste grassprietje een door de hoogste goden erkende tempel is, dan kun je evengoed zeggen … dat er niets heiligs is. En dat is exact wat Bodhidarma antwoordt aan de keizer wanneer die hem vraagt wat zijn verdienste in de hemel zal zijn voor het oprichten van zoveel boeddhistische tempels: ‘Niets geen verdienste. Oneindige leegte en geen spoor van heiligheid daarin’. Tegelijk Aanwezigheid (met hoofdletter! maar nooit verder te duiden) en Intimiteit dus maar tegelijk ook zo gewoon, zo anecdotisch, zo triviaal. Net zoals de Boeddha zacht glimlacht om die malle God Indra die met veel gedruis en druktemakerij iets doet wat de Boeddha al lang wist en waarvoor hij geen nader bewijs nodig vond. Je hoeft toch geen poten te zetten onder een slang, het beest is perfect zoals het pootloos is. Goden, niets dan problemen mee!
Het hele verhaal nodigt je uit te zien, te ervaren hoe alles tegelijk dubbel is. Het zootje ongeregeld dat de Boeddha vergezeld zal hebben op een van zijn tochten, zal er wel degelijk bezweet en vermoeid in de loden hitte van India bijgezeten hebben en een onaanzienlijk iemand, misschien wel een kastenloze schooier, zal met een vinger met rouwrandjes gewezen hebben op een polletje gras. Maar tegelijk was dit gezelschap onloochenbaar een gezelschap van goden en deva’s en mensen. Het graspolletje was niet meer dan een plukje gras maar tegelijk veel meer dan dat. Omdat het alles en iedereen mee tot uitdrukking bracht. Net als Blake’s roodborstje, of die stervende hond aan de paleispoort of het paard dat afgeranseld wordt op straat. Het was trouwens het zien van een afgeranseld paard dat Nietzsche zozeer door hart en ziel sneed dat het hem finaal in een waanzin stortte waaruit hij nooit meer ontwaakte.
En laat dit de belangrijkste les zijn. Als de totaliteit, Het, God, de grote leegte, het oorspronkelijk gezicht, hoe je het verder ook mag benoemen, aanwezig is in alles – onloochenbaar als een lente zonder grenzen die zich intiem legt over alle grassprietjes van die hele werkelijkheid – dan is dat allereerst een oproep tot liefderijke zorg. Het is een oproep aan jou en mij om de bron te onmoeten in alles wat is, te beginnen met de onaanzienlijkheid van het grassprietje dat we zelf zijn. Het is een oproep tot vrijheid, tot meesterschap in alles wat we ondernemen omdat we handelen, niet langer vanuit een beperkt ‘ik’, maar vanuit de bron. Voor mij kan die bron niets anders zijn dan liefde, dan intimiteit met alles wat is. En dan ervaar je inderdaad dat het leven zichzelf genoeg is op zijn manier:
Het is een kat in een kat
Het is een stofje in een stofje
Het is een God in een God
Het is ik in mij
De vorm betekent geen grens aan de oneindigheid; de oneindigheid valt perfect samen met de vorm die ze aanneemt. Ook als die zo klein als een grassprietje. Ook als die zo groot is als oppergod Indra. Wat maakt het uit dat ik niet zo slim ben als anderen? Wat maakt het uit op een hemelse weegschaal? Boeddha’s zestien voet hoge gouden lichaam van veelvoudige verdienste – lees: de gehele werkelijkheid zonder ook maar iets dat daarbuiten zou vallen - steekt spontaan een hand uit naar mij en het is mijn hand.
Ik eindig mijn verhaal graag met een ander volksverhaal. Het verhaal gaat dat alle levende wezens - mensen, dieren tot zelfs het eenvoudigste gras - eer betuigden aan de Boeddha, elk op zijn manier. Ieder kwam naar voor, maakte een buiging en bracht zijn eenvoudige geschenk. Dit ging zo drie dagen door en toen de eerwaarde Subhuti na iedereen gezien te hebben de samenkomst wilde ontbinden opdat de Boeddha zou kunnen rusten, zei die laatste: ‘wacht even, ik heb coyote niet gezien.’ Toen de menige verbijsterd uiteen week, zagen de aanwezigen hoe coyote verstrooid stond te plassen tegen de achterwand van de zaal. Coyote kwam wat bedremmeld naar voor en de oudste monniken wilden al meteen de Boeddha beschermen tegen die onbeschaamde vlerk. ‘Laat ‘m door,’ zei de Boeddha. Zeer tot verbijstering van de monniken want die protesteerden: ‘Er gaat geen dag voorbij zonder dat die bedrieger een beschamende vertoning geeft van de Onderrichtingen die u ons gaf als richtlijn voor het leven.’ Maar voor de Boeddha hoort ook coyote voor 100% tot de sangha. En hij geeft coyote de kans om dat te bewijzen. Coyote denkt bij zichzelf ‘Dat wordt een fluitje van een cent.’ Maar al zijn ‘bewijzen’ worden door de Boeddha afgewezen. Na maanden en jaren van zoeken en afwijzing staat hij tenslotte met lege handen voor de Boeddha die hem andermaal vraagt naar zijn persoonlijke uitdrukking van de leer. Coyote zegt bedremmeld: ‘Ik kan niets vinden. Jaren heb ik gereisd door de wereld van de wezens op twee benen. Ik sloop rond in hun dorpen en ik zag zoveel lijden. Hun kinderen hebben vaak honger. De mensen vechten dikwijls en ze doden elkaar ook. Ze worden ziek. De ouderen lijden veel pijn. Zelfs de dood biedt geen hoop wat zij vrezen zijn komst. In vruchteloze inspanningen proberen zij het weinige dat zij hebben vast te houden maar uiteindelijk verliezen ze alles. O, Grote Leraar, er is zoveel lijden in de wereld.’ Op dat eigenste moment zagen de aanwezige monniken hoe een traan rolde over de wang van de Boeddha die zei: ‘O Coyote, je bracht mij een traan van diepe verbinding met het lijden van alle wezens. Dit is naar waarheid de kern van mijn onderricht. Vanaf deze dag af zijn jij en al je nakomelingen welkom in onze sangha.’ Coyote boog diep en maakte zich daarna snel uit de voeten. Teveel heiligheid kan ook op de zenuwen werken en hij kon niet wachten om een bordeel te vinden waar hij, onder het genot van een paar glaasjes, aan de aanwezige meisjes kon vertellen hoe de Boeddha hem geaccepteerd had als zijn grootste leerling. Je bent ten slotte een coyote en dat blijf je. Of zoals een Chinese zenmeester het een keer mopperend uitdrukte: ‘De hele wereld is één en al oog. Waar kan een mens nog een beetje discreet plassen?’
tekst uitgesproken door Chris Hermans op 7 mei
tekstredactie door Zen- en Dürckheimcentrum Antwerpen
Mushin '(no-mind). Het ultieme doel
Onze geest is als een grote eikenboom. Met het oog op het enorme potentieel van zulk een boom moet het zaad lang op voorhand geplant worden want het duurt wel 100 jaar voordat je een eikenboom hebt, die naam waardig. De boom moet met zorg, geduld en liefde behandeld worden...
Bij het meditatief boogschieten zijn de techniek, de bewegingen, de meditaties zeer belangrijk. En het technische luik mag je niet onderschatten of verwaarlozen. Het onderwijzen van de techniek is namelijk de opstap naar het spirituele niveau. Oude kyudomeesters herhaalden en onderwezen vaak dat ‘schieten met techniek het schieten verbetert maar schieten met ‘spirit’ de mens verbetert.
De praktijk van het meditatief boogschieten heeft weinig te maken met zware fysieke inspanning. Het is de spirituele kant van het boogschieten die juist des te belangrijker is.
Wanneer de geest zwak en verward is, zal zich dat weerspiegelen in het schieten: het zal dof of futloos zijn. Maar als de geest sterk is, zal men zijn als een diep stromende rivier: kalm aan de oppervlakte maar met onweerstaanbare, verborgen kracht in de diepte. Vergelijk dat maar eens met iemand met een innerlijke krachteloze geest. Hij is als een klein beekje, het lijkt misschien wel krachtig door al het lawaai en de turbulentie maar feitelijk verbergt dit het gebrek aan diepte en ware kracht.
Zelfbeheersing (ook in de bewegingen) en emotionele stabiliteit zijn belangrijke attitudes voor de ontwikkeling van iemands geest en voor het beoefenen van meditatief boogschieten (alhoewel dit in de praktijk geen ‘must' is).
Sommige mensen zullen misschien vragen stellen bij en kritiek hebben op de eenvoudige, haast ceremoniële handelingen. Misschien worden deze attitudes gezien als een inperking van de creativiteit. Maar ware creativiteit komt voort uit een stille, rustige geest waarbij het intuïtieve het overneemt.
De bewegingen bij het meditatief boogschieten en het beperkte ritueel zijn er om de analytische, denkende geest tot rust te brengen en de schutter te brengen tot een bewustzijnstoestand van 'mushin '(no-mind). Het is een bewustzijnstoestand waar de "overblijfselen van gedachten worden geëlimineerd en alleen zuivere gedachten blijven" (Onuma sensei).
Misschien is het belangrijk om te vermelden dat het meditatief boogschieten op zich onze problemen niet zal oplossen, noch zal het iets toevoegen aan ons leven, tenminste niet bij de aanvang.
Meditatief boogschieten lijkt eenvoudig maar is in wezen bedrieglijk complex en zeer gelaagd. Onuma sensei zei vaak dat het beoefenen van kyudo hem vaak het gevoel gaf van 'een blinde schildpad in het midden van de oceaan, zoekend naar een rustplaats'.
Het is echter deze complexiteit die kyudo en het meditatief boogschieten maken tot zo'n dankbare instrumenten voor zelfontdekking en -onderzoek. Het beoefenen van meditatief boogschieten kan ons bevrijden van de beschermende lagen van ons ego waarachter wij ons verbergen en kan zo onze ware aard onthullen.
In die zin kan men de uitspraak verstaan: ‘Tijdens het boogschieten raken we soms het doel, maar missen we het zelf. Op andere momenten zullen we het doel missen maar raken we ons ‘zelf’. Het uiteindelijke doel is doel is ons eigen Hart te raken in de hoop dat het ploffen van de pijl in het doel ons zal wekken uit de droom van het leven en ons doet ontwaken in de ultieme staat van zijn.
Uit de Satipatthana Sutra over de vier velden van aandacht
Paragraaf 1
Aldus heb ik gehoord van de-Boeddhá, toen hij tijdelijk verbleef in Kammassadadharma, een marktstadje van de Kuru's. De Boeddha richtte zich tot de monniken: 'Monniken.' De monniken antwoordden: 'Eerwaarde meester.' De Boeddha zei: 'Monniken, er is een ongeëvenaarde weg die leidt tot zuivering, het onmiddellijke te boven komen van verdriet en zorgen, het beëindigen van pijn en angst, het bewandelen van het juiste pad en het verwerkelijken van nirwana. Dit is de weg van de vier velden van aandacht. Welke zijn die vier velden?
Teisho 4 juni 2019
Hugo Cammaer.
Wat zit ik hier te doen?
Als je je deze vraag stelt
op een mooie zonnige dag in de vakantie,
op een bank in het stadspark,
dan kan je daar filosofisch
een mooie tijd mee doorbrengen.
Tijdens het mediteren echter
ga je gans anders om met deze vraag.
Je gaat er mee aan de slag
met een bijzonder soort aandacht,
binnen in jezelf.
Aandachtig, vriendelijk en onderzoekend.
Van waar komt deze vraag?
Wie stelt deze vraag?
Hoe ga ik daar mee om?
Ik heb mijn dagelijkse activiteiten onderbroken
en ben gaan zitten op mijn kussen of bankje,
thuis alleen of hier samen.
Ik was niet van plan om een beetje te gaan zitten nadenken
over wat ik hier ging zitten doen.
Nee, ik begon aan deze meditatie,
Aandachtig, stil, ademend uit, ademend in
en op een gegeven moment was daar die vraag:
“wat zit ik hier te doen?”
Die vraag popt op:
ik ben de enige die deze vraag hoort.
Het is mijn vraag.
Iets in mij heeft die vraag gesteld.
Iets in mij stelt wat ik aan het doen ben, in vraag.
Stelt “iets” in mij, ook mijzelf in vraag?
Wat zit jij daar te doen?
Alles wat in mij gebeurt behoort
tot mijn persoonlijke levenssfeer, is van mij.
Daarom is het normaal dat ik dat “iets in mij”
dat mij bevraagt,
ook vriendelijk welkom heet.
Ik onderzoek de vraag die wordt gesteld
en ik ben mij bewust van de vrager, “iets” in mij.
Het is al een tijdje dat ik mediteer.
Ik herinner mij, mijn aarzelend begin met zen.
Ik was het niet, die toen plots uit het niets
de grote beslissing nam om met zen te beginnen.
Het was toen ook een aarzelend “iets” in mij
dat zich stilletjes aan, in mij is gaan manifesteren
en dat daar allicht al heel lang zat.
Het was iets klein, broos en kwetsbaar,
dat mij op de een of andere manier
heeft aangezet om iemand
van dit zen-groepje aan te spreken.
Zo is het begonnen.
Heel dikwijls, later, tijdens mijn mediteren
was die vraag daar: “wat zit ik hier te doen?”
Langzaam leerde ik die vraag te herkennen
niet als een vraag geformuleerd door mijn grote ik,
maar als de aarzelende vraag van iets in mij,
een vraag geformuleerd door dat “sensibele iets” in mij.
Ik heb stilaan geleerd om die vraag
niet meer weg te wuiven of te negeren
en om dat “iets in mij” te herkennen
en ik heb stilaan geleerd ook
om dit deel van mij dat vragen stelt
omdat het twijfelt en bezorgd is,
te laten uitspreken:
Wat zit jij daar te doen?
Ben je zeker dat deze praktijk, iets is voor jou?
Doe je wel de juiste dingen?
Oefen je wel genoeg?
Ben je zeker dat je niet alleen,
met je eigen zelf bezig bent?
Geleidelijk, over de jaren heen, werd het duidelijk
dat de vraagsteller van deze vraag,
“wat zit jij daar te doen”,
slechts mijn eigen onderhuidse angst was,
mijn ongeduld, misschien,
of mijn eigen clandestiene manie,
om steeds opnieuw te proberen
om de regie van “mijn” leven
in “eigen” hand te houden.
Ik leerde dat dit zorgende “iets in mij”
mij voortdurend wil waarschuwen
voor mijn diepe stille ongeloof
in die woordeloze werkelijkheid
waartoe wij allemaal samen, behoren.
Ik bedank de vraagsteller in mij.
Ik neem nota
van de aarzelend geformuleerde vragen.
Ik bewaar ze voor later
en ik richt mijn aandacht
in meditatie verder naar binnen:
ik ben in zekere zin blij en ben vooral verwonderd,
dat er daar heel even
niets meer is, dat vragen stelt, niets.
Dit geeft mij moed om verder te gaan
in meditatie, kalm en rustig, hier en nu,
samen in de stille
woordeloze werkelijkheid.
Boeddha houdt een bloem omhoog (Mumonkan, nr. 6)
De koan
'Eens, lang geleden, toen hij op de Gierenberg vertoefden hield de Verhevene een bloem omhoog, draaide die tussen zijn vingers en toonde haar aan hen die daar verzameld waren. Iedereen zweeg. Alleen de eerwaarde Kashyapa glimlachte. De Verhevene sprak: 'Ik bezit het kostbarenoog van de ware dharma, de wonderbaarlijke geest van het nirvana, de ware vorm van niet-vorm, de geheimzinnige dharmapoort. Het is niet afhankelijk van letters maar wordt op bijzondere wijze buiten iederen leer overgedragen. Thans vertrouw ik het toe aan Mahakasyapa.'
Het commentaar (samenvatting)
Het 6de verhaal uit de Mumonkan (De Poortloze Poort) verhaalt hoe met deze, wellicht apocriefe, anecdote de zentraditie begint. De Boeddha zal zoals zoveel vorige avonden een lering geven. De menigte van volgelingen, monniken, geïnteresseerden enz. heeft zich verzaemeld aan de voeten van de man waarvan gezegd wordt dat hij de werkelijkheid doorzien heeft. Meer zelfs; hij heeft gezien hoe aan het alomtegenwoordige lijden een einde gemaakt kan worden.
Wellicht heeft hij naar Indische gewoonte, bloemen gekregen van een volgeling en wachtend tot iedereen zijn plaats gevonden heeft en het weer stil wordt op de heuvel, draait de Boeddha een bloemetje stilletjes om in zijn handen. Iedereen wacht nu vol aandacht tot de grote leraar zijn toespraak zal beginnen. Alleen Kashyapa, als Mahakasyapa beter bekend als de eerste zenpatriarch, begrijpt dat de toespraak al gegeven is, dat al het zegbare al gezegd is, zonder woorden, dat er aan de werkelijkheid niets meer toe te voegen is, dat je geen poten moet zetten onder een slang die ook potenloos een perfect dier is.
Geluk, liefde, wijsheid, … al die grote woorden - en daar heeft de Boeddha bij het omschrijven van zijn inzicht ook geen gebrek aan - bestaan in de regel door uitsluiting: ik zal gelukkig zijn als dát en dát er is maar dat en dat zeker niet. Genre: ik zal van je houden als je dat en dat doet maar dat en dat zeker niet. Geluk is: een mooi gezin, goed werk, een goed gevulde bankrekening, wat plezier op tijd en stond maar zeker geen ziekte, zeker geen verlies, zeker geen verdriet …
De zenweg is evenwel de weg van de insluiting. Zij sluit alles in, oordeelt niet, maakt geen keuzes. Wanneer begint de zenmeditatie? Met die allereerste buiging en het gaan zitten op je kussen of zitbankje? Of al eerder, bij het wachten op het signaal? Of nog eerder: bij het rijden of stappen naar de meditatieruimte? Of is er gewoon geen moment dat er geen zen is. Op de vraag 'wat is zen' antwoordde mijn leraar Ton Lathouwers steevast met een heel krachtig 'Het LEEFT'
Dit alles doet denken aan de componist John Cage en zijn beroemdste muziekstuk "4'33". De pianist gaat naar de piano maar slaat gedurende 4 minuten en 33 seconden geen enkele toets aan. Dat controleert hij trouwens met een stopwatch, zijn enige 'daad'. Hij kan het stuk dus niet te traag of te snel spelen, hij kan niet interpreteren, opzettelijk zoeken naar muzikaliteit, uit de maat spelen of een foute noot aanslaan. Zijn muziek is niet 'gemaakt'; zij vindt zichzelf uit naarmate de tijd tikt. De vertolker kan gewoon niets spelen van wat de componist uitdrukkelijk niet geschreven heeft. Er zijn enkel de tijd en het stopwatch dat die tijd volgt. Is dat alles? Uiteraard niet. Er is tegelijk alles: stukken stilte van ongelijke lengte, het kuchen van mensen, het ongeduldig schuifelen op de stoel tot de 'echte' muziek begint, een auto die passeert, een gsm die niet afgezet is …
Alles is er altijd, het ontbreek je op geen enkel moment in je leven aan niets. Je hebt alleen last van je oordeel dat a,b,c,… erbij horen - 'dit is muziek', 'dit is het echte leven', 'dit is pas stilte', 'dit kun je pas liefde of geluk noemen' - maar g, h, i (o neen, toch geen ziekte, ik word ouder, …) er niet bij horen. Zen en dat is bij uitbreiding niets anders dan 'het leeft' sluit alles in, sluit niets uit. John Cage daarover: Ik heb niets te zeggen en dat is wat ik zeg en dat is de poëzie die ik nodig heb.'
Dat is wat Kasyapa ervaart als het onderricht van de Boeddha. Zijn glimlach vertelt het hele verhaal. Uiteraard is dit tegelijk het verhaal van transmissie, het overdragen van de leer. Het is ook een politiek verhaal dat de zensekte moest legitimeren binnen de grote boeddhistische familie van sektes die het onderling vaak oneens waren. Na Shakyamuni's dood werd de vroegere brahmaan Kasyapa Boeddha's enige dharma-opvolger en hoofd van de groeiende boeddhistische kloostergemeenschap. Hij geldt als de eerste patriarch. Elke zenleraar situeert zich ergens in de genealogische lijn die hem met verbindt met Mahakasyapa en uiteindelijk de Boeddha. Maar vergeet al die intern politieke zaken. Wat hoor en zie jij als je een bloem ziet? Welke leringen vertelt de boom in de tuin die nu, al allerlaatste, zijn blaadjes verliest? Welke koan beluistert de kat terwijl zij mistroostig naar de eerste winterse neerslag kijkt? Wat jij hoort als je luistert naar het muziekstuk van je leven is de onbedoelde muziek van een onbekende componist: totaal verschillend van de muziek van elk ander leven. Hoe wonderbaarlijk is dit: hout hakken voor de kachel en water putten.
Met dank aan Frank Dewaele sensei die onderstaand gedicht van Ida Gerhardt behandelde tijdens een teisho in december 2017 in Kessel-Lo. Voor mij is het alvast ook een laat maar terecht eerherstel aan een dichteres die ik tijdens mijn studies had afgedaan als een ouderwetse, eeuwig malcontente priesteres van een steil protestantisme. Of hoe verkeerd een oordeel vaak is: Ida Gerhard bleek bij nader toezien tegelijk ook de dichteres van pareltjes van diepe poëzie. Bij dezen dus laattijdige excuses aan ‘taaie tante Ida’.
Het gedicht
Ik ben zómaar met groot verlof geweest,
anderhalf etmaal op een paar uur na;
en tevens werd mij onverwacht verleend
een helderheid van horen en van zien
waaraan ook het geringste niet ontging,
al was het maar een varentje in de voeg
van een vervallen muur. - En tegelijk
was ik volkomen uit de tijd getild:
gisteren, morgen of vandaag - och kom!
Anderhalf etmaal ben ik omgegaan
- mijzelf ontkomen, eindelijk mijzelf -
dolend en dromend in een kleine stad,
waar álles stem kreeg, alles open ging.
Steeds wetend: zo kan het maar éénmaal zijn.
uit: Ida Gerhardt, Dolen en dromen, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2001
Beluister hier de dichteres bij haar lezing van het gedicht ter gelegenheid van de presentatie van de bundel ‘Dolen en dromen’ in het Stedelijk Museum te Zutphen op 8 november 1980. © Atheneum - Polak & Van Gennep
Het commentaar (samenvatting)
De beste samenvatting van de zenweg is wellicht van de hand van de 13de eeuwse Japanse zenmeester Dogen:
De weg van zen gaan is het zelf bestuderen
Het zelf bestuderen is het zelf vergeten
Het zelf vergeten is het wegvallen van lichaam en geest
Het wegvallen van lichaam en geest
is het verlicht worden door de tienduizend dingen
Van deze verlichting blijft geen spoor
en zij gaat eindeloos voort.
Uiteraard hanteert deze samenvatting een aparte taal die je eerst moet ‘vertalen’ voor de tekst, afkomstig uit een ver verleden en uit een heel andere cultuur aan de andere kant van de wereld, kan gaan leven. En dat moet ook uiteraard. Wil de zenweg enige universaliteit hebben, dan moet dezelfde ervaring, zij het in een andere context en taal, gekend en belichaamd en ook vertolkt kunnen worden.
In dat opzicht biedt de aanhef tot de bundel ‘Dolen en dromen’, een gedicht van Ida Gerhardt uit 1980 een bijzonder parallel getuigenis uit een onverdacht christelijk-protestantse origine.
Even wat achtergrond bij het gedicht. Ida Gerhardt (Gorinchem, 1905 -1997) was een Nederlandse dichteres en classica. Zij was ook een uitstekend vertaler die o.a. de Psalmen uit het Hebreeuws vertaalde, een gezaghebbende versie die opgenomen is in de Willibrordvertaling en die nog steeds wordt gebruikt in tal van abdijen. Ida Gerhardt hanteert een ongemeen krachtige stijl, vaak plechtig en gedragen, sonoor en profetisch. Haar stijl en taal zijn schatplichtig aan de bijbel en aan de klassieken. Haar thema’s zijn o.a een ongelukkige jeugd, de hypocrisie van een bekrompen en verstarde samenleving en de teloorgang van het Hollandse landschap. Haar poëzie is ook diep-religieus al was ze tegelijk erg kritisch voor een aantal calvinistische milieus.
Als zij in het bundeltje ‘Dolen en dromen’ verslag doet van een anderhalve dag durend bezoek aan het provinciestadje Zutphen is de dichteres 74 jaar. Het is het verslag van een gelukservaring die door geen oorzaak wordt veroorzaakt. Zelf zegt ze in de toelichtingen die het bundeltje besluiten: ‘’Dolen en dromen is geen hommage aan Zutphen, ondanks mijn gehechtheid aan deze stad, en evenmin een hommage aan een harer burgers. Zelfs de identiteit van ‘het kind met de klarinet’ blijft onkenbaar. Het gedicht gaat over een wijze van ervaren die de mens soms - bij hoge uitzondering - ten deel mag vallen: het bekende en vertrouwde opent zich voor hem. Het onthult zijn wonderen en verborgen samenhangen en geeft nochtans zijn laatste geheimenis niet prijs’.
Let allereerst op het paradoxale van ‘het bekende en het vertrouwde dat zich opent’. Dat openen gebeurt als voor het eerst, ondanks het feit dat wij zo vertrouwd zijn met de dingen die ons dagelijks leven uitmaken. De dichter T.S. Eliot schreef vanuit eenzelfde ervaring ‘Ga weg, ga weg,’ zei de vogel ‘want de mens kan niet veel realiteit verdragen’ (Four Quartets). Alsof het bekende en vertrouwde weliswaar voortdurend aanwezig is maar enkel vanuit een beperkte tunnelvisie wordt waargenomen: veraf en zonder intimiteit en dus zonder geluk. Want uiteindelijk gaat het gedicht maar ook de zenervaring om een diepe gelukservaring. Een gelukservaring zonder begin en einde, zonder oorzaak , niet afdwingbaar (‘zómaar’), een geluk dat wij niet zien omwille van een hardnekkige blinde vlek, omwille van ons uitluisteren op een compleet verkeerde golflengte. Of zoals zen zegt: een grassprietje kan de hele wereld verbergen als je het maar dicht genoeg bij je oog houdt. En wat is die vlek?
De dichteres geeft daar zelf een onrechtstreeks antwoord op wanneer zij zegt ‘met groot verlof te zijn geweest’. Verlof is geen vakantie (van het Latijnse vacare, leeg zijn van maar ook vrij zijn van, vrij zijn voor) al worden de woorden verlof en vakantie in Vlaanderen vrij door elkaar gebruikt. Als Nederlandse dichteres met een uiterste taalprecisie hanteert Gerhardt evenwel ‘verlof’ in de betekenis van de uitzonderlijke toelating die je van hogerhand (vooral tijdens je legerdienst) krijgt om enige dagen afwezig te zijn van dienst of werk. Maar van wat is de dichteres vrijgesteld? Van zichzelf, van alle verhalen die zij torst over zichzelf, van alle verhalen die anderen vertellen over haar, van alles wat haar ‘ik’ uitmaakt. Die tijdelijke bevrijding plaatst haar buiten de normale tijd (‘gisteren, morgen of vandaag, och kom’) en buiten de normale ruimte. Want hoe bekend en vertrouwd alles haar is, zij ziet het als voor de eerste keer, totaal nieuw, totaal verrassend.
Wat hier gebeurt, is als een bekering, een van bovenaf verleende helderheid van horen en zien. Of naar het woord van Psalm 51: Schep, o God, een zuiver hart in mij, vernieuw mijn geest.’ Dat totaal nieuwe zien van het totaal vertrouwde is integraal, allesomvattend en het doet ook recht aan het bestaan van het allerkleinste ‘varentje in de voeg van een vervallen muur’. Alles krijgt stem, alles gaat open: tot en met het diepgroene vlekje op een rode bakstenen muur. Alles, tot en met het nederigste, gaat plots spreken met een vanzelfsprekende tederheid waarvan je denkt: waarom heb ik dat nooit eerder gezien.
Maar zo mogelijk nóg groter is de wonderlijke bekering, die radicale ‘ommekeer’ binnenin de dichteres: ‘mijzelf ontkomen, eindelijk mezelf’. Onder en dwars door onze dagelijkse ervaring van onszelf heen, stroomt, sprankelend van onbekend leven, een ander ik, een fundamenteler verhouding met de werkelijkheid. Onmerkbaar, ongemerkt, alleen zichtbaar in en door een moment van genade - gratia per gratiam, gratis datam et gratiam gratum facientum - genade om niets gegeven, genade die de genade bewerkt -. Deze momenten zijn schaars, zeldzaam: ‘steeds wetend: zó kan het maar eenmaal zijn’. Van die verlichting blijft geen spoor maar zij gaat eindeloos door: precies omdat deze ‘ommekeer’ of bekering uiteindelijk transformerend is. En precies vanuit van deze transformatie, creert de ervaring al haar eigen heimwee in het moment zelf: zo kan het maar éénmaal zijn.
Het zou nu verleidelijk zijn om punt voor punt de overeenstemmingen te zoeken tussen de uitspraak van Dogen en het gedicht. Laat ik nu even aan de verleiding weerstaan. Teveel uitleg bederft een gedicht, net als teveel kruiden een goed gerecht. Ik sluit daarom graag af met een koan die het heeft over precies deze nieuwe ogen en het nieuwe zien:
Een monnik vroeg aan zijn leermeester: 'Wat is de weg?' De meester antwoordde: 'Een mens die met open ogen in een bron valt.'
Het commentaar (samenvatting)
Zo begint de derde zenpatriarch Sosan zijn Hsin Hsin Ming, zijn Verzen over het vertrouwen in het hart, die tot op vandaag mensen blijft inspireren. Die eerste regel is meteen een geweldig schot voor de boeg en hij vat alles samen wat er verder nog op gaat volgen. De oude zenleraar (gestorven in 606) had het bij nader toezien trouwens bij die eerste regel kunnen laten maar uit grootmoederlijke liefde voor zijn arme zentoehoorders gaat hij nog een aantal verzen door. Het doet denken aan de zaligsprekingen van Jezus waarvan de eerste zaligspreking ook meteen alles wat volgt omvat. Alsof het vervolg als een praktisch levensprogramma en -ontwerp voortvloeit uit die eerste definitieve keuze, uit het eerste 'ja' dat volmondig ‘vanuit het hart’ gezegd werd. Omdat ik deze zaligsprekingen zo een tijdloze bron van inspiratie vind, citeer ik nog even Mattheüs, hoofdstuk 5 vers 3-11 in zijn geheel. Luister vooral even hoe dicht dit komt bij waar het ook in zen om gaat.
Goso vroeg aan een monnik: 'Seijo en haar ziel zijn van elkaar gescheiden. Welke is de werkelijke gestalte?'
Mumons commentaar
Als je snapt welke de echte gestalte is, zul je begrijpen dat het komen uit de ene eierschaal en het binnengaan in een andere lijkt op een reiziger die zijn intrek neemt in een herberg. Als je het niet snapt, ren dan niet rond als een kip zonder kop. Als plotseling de ontbinding van aarde, water, vuur en lucht begint, zul je lijken op een krab die, in kokend water gegooid, met al haar poten wild om zich heen slaat. Zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd heb.
Mumons vers
Achter de wolken is dezelfde maan,
bergen en dalen zijn verschillend,
alles is gezegend. Duizendmaal gezegend.
Is dit er één? Zijn dit er twee?
Het commentaar
Het verhaal van Seijo gaat terug op een oude Chinese legende uit de T’ang periode. Zenmeester Goso is trouwens uit dezelfde periode: hij stierf in 1104. Er was eens een oude man Chokan en die had twee dochters. Toen zijn oudste stierf, had hij alleen nog zijn jongste, Seijo, een beeldschoon kind waar hij zielsveel van hield. Plagend zei hij wel eens dat ze even knap was als haar neef Ochu die een stevige knaap was en dat die twee een prachtig paar zouden vormen. Maar zoals dat wel eens gaat bij kinderen, ze werden later ook effectief verliefd op elkaar. En net dan zegt Chokan aan zijn dochter dat hij een ander heeft uitgezocht als echtgenoot voor haar. Dit breekt het hart van de jonge geliefden. Ochu verlaat de stad in een kleine boot. Hij was al een eind weg toen hij langs de oever een gestalte zag die hem wenkte. Tot zijn immense vreugde herkende hij Seijo die hem gevolgd was. Zij besloten naar een ver land te reizen en daar samen te gaan wonen.
Enige jaren later toen Seijo zelf al moeder van twee kinderen was, werd zij zich bewust van hoe diep ouderliefde wel gaat. Haar geweten begon te knagen voor de wijze waarop ze haar geliefde vader behandeld had. Ook haar man betreurde wat zij de oude man hadden aangedaan en ze besloten terug te keren naar huis en vergiffenis te vragen.
Toen ze weer in de ouderlijke stad waren aangekomen, bleef Seijo, naar de gebruikelijke Chinese wijze, met de twee kinderen in de boot zitten en haar man ging alvast vooruit naar Chokan. Ochu vroeg vergiffenis en vertelde wat er gebeurd was. De oude man luisterde vol ongeloof en vroeg stomverbaasd aan Ochu over wie hij het eigenlijk had. Ochu: 'Over je dochter Seijo'.
Waarop de oude man zei: 'Maar zij heeft het huis nooit verlaten. Kort nadat je wegging, werd ze ziek en ze is nog steeds bedlegerig. Sinds je wegging, heeft ze geen woord meer gezegd.'
'Dat moet een vergissing zijn,' antwoordde Ochu. 'Seijo volgde mij en we gingen samen naar een vreemd land. We trouwden en kregen twee kinderen. Ze verkeert in uitstekende gezondheid, ze wil je terugzien en je om vergiffenis vragen, omdat we weggegaan zijn en zonder je toestemming getrouwd. Als je me niet gelooft, kom dan naar de boot en kijk zelf.
De oude man aarzelde en daarom ging Ochu alleen op weg om Seijo te halen en te brengen naar het huis van haar vader. Intussen ging Chokan naar de slaapkamer om de zieke Seijo te vertellen wat er gebeurd was. Zonder een woord te zeggen, stond de zieke op en liep naar buiten, de aangekomen Seijo tegemoet. Zij glimlachte en beiden werden één.
Chokan zei tegen zijn dochter: 'Sinds Ochu weg was, was je stom en levenloos alsof je ziel je verlaten had.' En Seijo zei: 'Ik wist niet dat ik thuis ziek te bed lag. Toen ik hoorde dat Ochu weg wilde gaan, ben ik als in een droom zijn boot gevolgd.'
Zo gaat het verhaal waarin je, met een beetje verbeelding, echo's van andere verhalen kunt horen zoals de parabel van de Verloren Zoon, of het sprookje van Doornroosje of het sprookje van Rapunzel die hoog in een toren (het hoofd) woont tot ze door een flinke portie lichamelijkheid wordt gered. Maar ons gaat het uiteraard om Goso's vraag die hij naar aanleiding van dit leerverhaal stelt: 'Er zijn twee Seijo's? Welke is de ware?' Wie of wat is de echte Seijo? Wie ben jij, voorbij aan ziekte en gezondheid? Voorbij extatisch geluk of diepe depressie? Voorbij de sleur van een druk leven met twee kleine kinderen? Voorbij goede en kwade dagen? Voorbij de rollen die je met meer of minder succes speelt, als moeder, echtgenoot, vader, werknemer, …
De vraag is belangrijk want je antwoord kijkt de dood in het gezicht. En wee je gebeente, zegt de oude brompot Mumon, zonder antwoord sta je met de mond vol tanden en ben je niet beter af dan een kreeft die, door de kok in de pot met kokend water gegooid, nog even wild met al zijn poten tegen het deksel aan slaat.
Het belang van verhalen en van … de juiste vragen
Dit verhaal illustreert voor mij ook het belang van het vertellen van verhalen en van daar de juiste vragen bij te stellen. En dan heb ik het niet over de junkfood verhalen van Thuis of De Kampioenen maar om bijvoorbeeld de veelgelaagde sprookjes die wij als voedsel voor de ziel aan onze kinderen kunnen vertellen, sprookjes als inderdaad Doornroosje of Rapunzel.
Zo zijn er verhalen die elke keer weer ontroeren om hun magisch vermogen tot herinneren, tot het levend aanwezig stellen van waar het écht om gaat. Zo bijvoorbeeld het verhaal van de stichter van de joods-chassidische traditie, de Baal Shem Tov (1698-1760) en de onvruchtbare vrouwen . Telkens een vrouw wanhopig bij de Baal Shem Tov kwam omdat ze geen kinderen kon krijgen, nam hij haar mee naar een geheime plek in het bos en sprak over haar het geheime gebed uit. En zie, enige maanden later raakten die vrouwen in verwachting. Zijn opvolger Rabbi DovBer, de rabbi van Mezrich, geconfronteerd met dezelfde wanhopige vraag, antwoordde: 'Ik ken niet langer de geheime plek in het bos maar ik ken nog wel het gebed.' En weer geschiedde het wonder. En toen ook diens opvolger op zijn beurt dezelfde vraag, geboren uit diepe wanhoop, kreeg, zei hij: 'Ik ken niet de plek en ook het gebed ken ik niet maar ik ken nog wel het verhaal.' En alweer geschiedde het wonder.
Of neem de heilswens die elk jaar wordt uitgesproken op Pesach tegen het einde van de Seider die de vlucht van de joden uit de Egyptische slavernij gedenkt: 'Tot volgend jaar in Jeruzalem.' In deze ene heilswens zit een compleet verhaal van het herinneren, het opnieuw aanwezig stellen van een tragedie maar tegelijk ook de onvermoeibare wens die het herbouwde Jeruzalem hier en nu tot realiteit maakt. Maar er zijn uiteraard niet alleen de verhalen die verteld willen worden. En zijn ook de vragen die zich opdringen. En xde zenweg is hierom al speciaal doordat al verhalen in feite levensgrote vragen zijn.
Lafcadio Hearn (1850-1904), de Westerse Japankenner die die het folkloristische verhaal van Seijo als eerste optekende, stelde alleszins de foute vraag: stel dat Seijo een kleed droeg met een blauw lint en haar ziel droeg een kleed met een geel lint, welk lint droeg dan de eengeworden Seijo? Tja. Een domme vraag, al even dom als de vraag van de gescheiden man die zich, in het licht van de Opstanding der Doden en de hereniging der geliefden, afvraagt of hij nu met zijn eerste of zijn tweede vrouw verenigd zal worden. De Boeddha weigerde alvast in te gaan op onmogelijk te beantwoorden vragen als 'Is er leven na de dood?' maar wijdde zijn leven aan de vraag 'Is er leven vóór de dood en wat is dat leven dan?’
Neen, dan liever de vraag van Goso: wie is de échte Seijo en bij uitbreiding: wie is de echte Herman, de échte Fernanda, de échte Geert? Is het nijvere moeder/vader met de duizend rollen die zij/hij elke dag weer speelt - als echtgenoot, vader, man, werknemer, manager, vriend, … ? Is het zijn ziel die vaak uitgeteld, sprakeloos en verwaarloosd achter blijft. De ziel heeft immers geen woorden, zij leeft in beelden, zij ageert in stilte en en het verstand kan haar stiltes nooit zelfs bij benadering vertalen. Het is immers steevast een verhaal van voorgrond en achtergrond: de sprakeloze ziel op de achtergrond en het drukdoende ego op de voorgrond; de onuitsprekelijke Leegte als achtergrond bij ego en ziel die de voorgrond innemen; de Stilte als achtergrond bij de stilte die langzaam groeit in ons zitten. Het is met die dialectiek van voorgrond/achtergrond dat u dit verhaal maar ook het zitten in zazen moet 'lezen'.
In dit veelgelaagde verhaal kun je alvast drie niveaus onderkennen: het niveau van mindfulness, het psychotherapeutisch niveau en het fundamentele, tot niets te herleiden niveau waar het in zen (en bij uitbreiding in elke religie) om gaat.
Mindfulness
Het populaire Mindfulness heeft uiteraard zijn verdiensten maar het is een uiterst selectieve, gepopulariseerde lezing van zen. Haar diagnose is correct: het is een feit dat de mens en zijn ziel zich in een staat van voortdurende aliënatie, lees: vervreemding, bevinden. Hoe zelden zijn we waar we zijn. Het lijkt of er tussen ons en onze gedachten, onze planning, ons piekeren, … altijd al een paar uur verschil zit. Zijn we er echt? Zijn we echt aanwezig bij onze kinderen? Bij onze collega's? Bij onze geliefde? Zijn wij werkelijk aanwezig in het hier en nu, zijn we écht intiem met ons leven. Leven wij echt vanuit onze ziel? Want de ziel zelf gaat traag, zij hobbelt hopeloos achter de uiterlijke gebeurtenissen aan. Nemen wij de tijd, de stilte, de aandacht voor onze ziel? Staan wij toe dat zij ons inhaalt? Lees in het verhaal van Seijo de intieme glimlach van herkenning op het moment dat wij onze ziel weer tot ons nemen, het moment dat ziel en lichaam en geest uitzonderlijk één zijn. Die glimlach die beide Seijo's uitwisselen, is een glimlacht van nabijheid, van herkenning, van intimiteit en van, jawel, geluk. Die glimlach van Seijo 1 en Seijo 2 overbrugt moeiteloos de tien eeuwen die tussen ons en dit verhaal in liggen: het is een glimlach die geneest, de verenigt wat gescheiden was. Want het is inderdaad zoals een klassiek zenverhaal verzekert: 'Ziekte en gezondheid genezen elkaar. Er is niets ter wereld dat geen medicijn is.'
Maar deze 'mindfulness' is enkel de uiterlijke gestalte van onze zenoefening. Keer op keer keren wij terug naar ons kussen of ons bankje en, zittend op ons bankje, keren wij keer op keer terug naar onze adem, naar dat heel fysieke zitten met rechte rug, naar de koan waar wij mee werken. Keer op keer. Het doet denken aan de leuke sketch waar Wim 'Gilberke' Van Opbroeck bij zijn lessenreeks in het West-Vlaams over 'Rute 98' (lees: Windows 98) het gebruik van de backspace-toets uitlegt aan zijn computerklasje met een alsmaar herhaald: 'Keer ne keer were, keer ne keer were'. Dat is de essente van de oefening: keer op keer thuiskomen op ons zenkussen en bij uitbreiding in ons leven, keer op keer terugkomen in ons leven. Met een glimlach om het weinige dat wij in de hand hebben, met een glimlach om het vele dat wij niet meester zijn.
Zen is geen psychotherapie
Het tweede niveau is eerder psychotherapeutisch van aard. Hoeveel mensen zijn er niet die hun ziel verweesd achterlieten in bijvoorbeeld traumatische gebeurtenissen die hen zijn overkomen als kind, toen ze te jong waren om gewapend te zijn met cynisme, toen ze nog teveel verwachten om hopeloos te kunnen zijn. Hoeveel mensen zijn er niet die blijven vragen aan hun allang gestorven vader of moeder: zie mij graag, vind mij de moeite waard, zie mij aan, ken mij, (h)erken mij. Mensen van wie het leven zo in stukken en brokken is gevallen dat alleen nog God de heelheid van deze gebroken mens kan zien. Maar is dat niet het verhaal van elk van ons? De dichteres Neeltje Maria Min smeekt het bijna: noem me bij mijn naam:
Mijn moeder is mijn naam vergeten.
Mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
Laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Zoveel bitterder nog klinkt het bij de dichter Philip Larkin (1922-1985) in die bittere, hopeloze Aubade, uitgesproken in een donkere nacht zonder uitzicht, een donkere nacht van de ziel die geen ruimte meer laat voor zelfbedrog of goedkope troost. Doet deze wanhoop van de dichter niet denken aan Mumons waarschuwing dat als we de vraag van leven en dood niet opgelost krijgen, we zullen zijn als de kreeft, door de kok in een pan met kokend water gegooid, die met al zijn poten woest tekeer gaat tegen het deksel::
(…)
Vruchteloze vragen - toch speelt de vrees
om dood te gaan en dood te wezen
opnieuw, vervult me met ontzetting.
Heel je verstand staat stil. Niet uit wroeging
om dingen niet gedaan, om liefde niet gegeven,
tijd niet benut, ook niet uit spijt omdat
één leven er zo lang over kan doen om uit
een fout begin verlost te raken, of zelfs dat niet,
maar om totale leegte voor altijd,
de zekere vernietiging voor eeuwig waarnaar
wij toegaan. Niet meer hier zijn.
Nergens meer zijn.
Niets is erger, niets méér waar.
Dit bang zijn heeft een speciale staat.
Geen truc helpt. Godsdienst placht het te proberen,
dat grote, mottige, muzikale brokaat,
gemaakt om net te doen alsof wij nooit kreperen,
en schone schijn die zegt Geen rationeel wezen
kan iets vrezen dat het niet voelt, niet wetend
dat dit is wat wij vrezen: niets zien, niets horen,
niet voelen, proeven, ruiken, niets te denken,
niets te beminnen of te schenken,
de narcose waar niemand meer uit zal komen. (…)
(vertaling: J. Eijkelboom)
Maar Goso blijft ons en Larkin onvermoeibaar aansporen. Wie is de échte Seijo? Wat je zegt en ziet, is waar maar heb je alles gezien? Wat je ziet, is voorgrond maar wat is de achtergrond? Welke gestalte van hoop en eeuwig leven tilt ons over de dood heen, dwars tegen Larkins beschrijving in van de religie als 'that vast moth-eaten musical brocade created to pretend we never die’.
Zen is geen psychotherapie omdat deze wanhopige vraag niet psychologisch is maar existentieel en zowel de vraag als haar eventuele antwoord ons buiten enig welbevinden uittillen naar de centrale vraag: wie ben ik, wat mag ik hopen? Mumon draait er niet omheen: als wij van eierschaal naar eierschaal verhuizen, dan is dat alsof wij elke avond onze intrek nemen in een andere herberg. Wellicht heeft Mumon het hier over reïncarnatie, over het eindeloze herboren worden in eindeloos veel andere vormen … Al die levens die al even veel op elkaar lijken als de herbergen die wij betrekken op onze rondreis door het leven. Ik heb persoonlijk niets met de idee van reïncarnatie maar ik denk bij dit beeld vooral aan de vele rollen die wij elke dag weer spelen. Vandaag zweer je eeuwige liefde en morgen ben je gescheiden. Vandaag speel je paardje met je dochter op je knie en morgen leid je haar naar het altaar. Vandaag leef je volop en morgen verbleek je bij de onheilsspellende diagnose die de dokter je geeft. Maar het hoeft niet eens zo dramatisch: gisteren was er een leuk feestje en je amuseerde je te pletter en vandaag sta je op met een boze bui en een humeur om op te schieten. Wie is de echte? ‘Eens op een dag droomde ik, Zhuang Zi, dat ik een vlinder was, een vlinder die fladderend rondvloog, tevreden met zichzelf, en zich niet bewust dat hij mij was. Plotseling werd ik wakker en begon ik me er rekenschap van te geven dat ik nog altijd Zhuang Zi was. Nu is het de vraag of ik Zhuang Zi ben die droomde dat hij een vlinder was, ofwel een vlinder die droomde dat hij mij was’. Van hotel naar hotel: overal dezelfde soort ongeïnspireerde soort prenten, dezelfde ontvangst van slecht geacteerde gastvrijheid, bedden en hoofdkussen die de ene keer al gerieflijker zijn dan de andere …
Een andere vertaling die ik raadpleegde, had het niet over eierschaal maar over husk, een zaaddoosje dus dat leven transporteert maar eindigt als kaf. Het beeld is mooi en doet denken aan de oproep van Jezus: ‘“Als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen: maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort” (Joh. 12, 24). Deze oproep lijkt het te hebben over de dood, maar net als bij Mumon gaat het om het leven, om hier en nu, om het verliezen van zichzelf met als als ‘doel’ zichzelf te gewinnen.
De religieuze grond van zen
En dat brengt ons meteen op het derde niveau in dit verhaal: na mindfulness en psychotherapie komen we op de centrale inzet van de zenoefening zoals die compromisloos geformuleerd werd door de Japanse zenmeester Dogen (1200-1253): De Boeddha-weg bestuderen is het zelf bestuderen. Het zelf bestuderen is het zelf vergeten. Het zelf vergeten is verlicht worden door de tienduizend dharma's [de hele werkelijkheid, gm]. Verlicht worden door de tienduizend dharma's is het verwijderen van de afgescheidenheid tussen zichzelf en anderen. Van deze verlichting blijft geen spoor en zij gaat door in alle eeuwigheid'.
Er is niet alleen de afgescheidenheid van Seijo en haar ziel; er is ook en vooral de afgescheidenheid van Seijo en de anderen en de tienduizend dingen. De ware Seijo is de Seijo van intimiteit, van de hele werkelijkheid die zich uitstort in haar. 'Niet ik leef maar Christus leeft in mij,' (Galaten, 2, 20) zo zegt Paulus het na zijn bekering Laten we hem ernstig nemen als hij zeven verderop vervolgt: ‘Kinderen, zolang Christus geen gestalte in u krijgt, doorsta ik telkens weer barensweeën om u.’
Seijo's ware gezicht is het gezicht van die fundamentele openheid; die totale ontvankelijkheid, die onherleidbare intimiteit en helderheid:
In de lente kersenbloesems
In de zomer het lied van de koekoek
In de winter de bevroren sneeuw:
Hoe puur en helder zijn de seizoenen!
Zo ziet Dogen het maar vanuit eenzelfde diepe realisatie kan ook onze verhalenverteller Mumon, in de regel zijn droge en sarcastische zelve, zijn jubel niet onderdrukken. En dat leidt tot een prachtig gedicht:
Achter de wolken is dezelfde maan,
bergen en dalen zijn verschillend,
alles is gezegend. Duizendmaal gezegend.
Is dit er één? Zijn dit er twee?
De maan (achtergrond) is er altijd, tussen, achter het altijd wisselende spel van de wolken (voorgrond) heen. Tussen al onze wisselende rollen heen, op de achtergrond van ons ziek zijn en gezond zijn, op de achtergrond van onze permanente afgescheidenheid, speelt, danst, zingt de maan van het inzicht. Bergen en dalen zijn verschillend maar hoeveel intimiteit openbaart zelfs deze afgescheidenheid: de berg is de vader van de vallei, de vallei is de moeder van de berg. De vallei laat de berg geboren worden die, volwassen geworden, hoog boven haar uit torent maar zij kijkt op vol trots naar haar zoon. Zonder valleien, geen bergen. Zonder bergen, geen valleien. En dan dat prachtige 'alles is gezegend, alles is gezegend.' Mijn handen zijn te klein om al mijn zegeningen te tellen. Er is niets wat aan die zegening ontsnapt, zelfs niet de scabreuze zaken die de zentraditie met hoorbaar genoegen tentoonspreidt: een shitstick om je kont af te vegen, de open liggende beerput van Hakuin … Overal schijnt het licht; er is geen plek waar het zich kan verbergen. Wij verliezen ons in de voorgrond, letterlijjk, maar de zenoefening smeekt ons om te kijken naar de achtergrond: genade om niets gegeven, diepste genade. Dat is zo fundamenteel dat ik alleen kan eindigen met andermaal een citaat van een dichter. Bij zijn In memoriam voor de Ierse dichter W.B. Yeats zegt W.H. Auden het als volgt:
With the farming of a verse
Make a vineyard of the curse,
Sing of human unsuccess
In a rapture of distress;
In the deserts of the heart
Let the healing fountain start,
In the prison of his days
Teach the free man how to praise.
Verander met het telen van een vers
de vloek in een wijngaard
Bezing het menselijke falen
in een vervoering van smart;
Laat, in de woestijnen van het hart,
de louterende fontein stromen
Leer, in de gevangenis van zijn dagen,
de vrije mens een lofzang te zingen.
Vaarwel Seijo. Jonge vrouw Sei, wie was je écht? Wie is de échte Herman, de échte Fernanda, de échte Geert …
Met bijzondere dank aan de sangha in de Priorij van Bethanië te Brugge waar deze teisho gehouden werd op 11 maart 2018
Ungan vroeg Dogo, "Hoe gebruikt de Grote Bodhisattva van Barmhartigheid al die handen en ogen?
Dogo zei: ‘Het is als iemand die met zijn kussen rechttrekt in het midden van de nacht’
Ungan zei: ‘Ik begrijp het’
Dogo vroeg: ‘Hoe begrijp je het?’ Waarop Ungan antwoordde: ‘Het hele lichaam is overdekt met handen en ogen’. Dogo repliceerde: ‘Dat is aardig gezegd maar het is niet het hele plaatje. Je haalt een acht op tien.’
Ungan zei: ‘Hoe zou jij het dan zeggen?’
Dogo antwoordde: ‘Het lichaam is één en al oog, één en al hand.’
Een heel opmerkelijke koan, deze casus nr. 83 uit de Verzameling van de Blauwe Rots (Pi Yen Lü). Hij refereert naar de bijzonder populaire afbeelding van de Bodhisattva Avalokitesvara. Het woord avalokita betekent "ziend" of "starend" en isvara betekent "heer" in het Sanskriet. Isvara is ook een bijnaam voor de hindoeïstische god Shiva, die ook een inspiratie voor de afbeelding van Avalokitesvara in de kunst kan zijn geweest.
Volgens de mahayana-doctrine is Avalokitesvara een wezen dat alle gebeden van mensen in nood aanhoort en zijn eigen ingaan tot het nirvana, de uiteindelijke uitdoving, uitstelt tot hij elk mens op aarde Verlichting heeft laten bereiken. De godin was eigenlijk een god toen hij in China populair werd, maar toen er beelden van hem werden gemaakt en een steeds vrouwelijker uiterlijk kreeg, werd de god een godin. In Korea en Japan werd het beeld van Guanyin overgenomen en wordt ze ook als godin voorgesteld. In Korea heet de godin Gwan-eum of Gwanse-eum, in Japan Kannon. Dit is op zichzelf al een opmerkelijke gedaanteverwisseling. Alsof het mededogen bijna natuurlijkerwijs een vrouwelijke gestalte oproept. Op schilderijen wordt ze vaak voorgesteld met een kindje op de arm wat uiteraard associaties oproep met de maagd Maria. En er zijn wel degelijk overeenkomsten maar ook grote verschillen. Een andere geliefde manier van afbeelden geeft haar talloze armen en handen met in elke hand ook een oog. En net deze populaire verbeelding is de inzet van deze koan.
Het begin van de verering voor Zij die luistert valt samen met een aardverschuiving in het boeddhisme. Vijf eeuwen na de dood van de Boeddha was de Boeddha, geheel conform zijn voorspelling overigens, een beetje uit het beeld verdrongen ten voordele van de arhat. Bedoeld is iemand die het Nirvana bereikte door zich te bevrijden van de drie vergiften van begeerte, boosheid en onwetendheid. Hij heeft zich losgemaakt van de ketens die hem binden aan dit aardse tranendal waardoor hij voor zichzelf het lijden beëindigt en hij niet langer wedergeboren zal worden.
De arhat staat centraal in het Hinayana, het kleine voertuig dat uitsluitend de eigen bevrijding tot doel heeft en zich weinig gevoelig betoont voor het lijden van de andere levende wezens. De leer van wedergeboorte, karma enz. bood hiertoe ook de nodige rechtvaardiging. Maar zo omstreeks de geboorte van Christus zijn er denkers die tot hun verbijstering ontdekken dat de Boeddha het allerminst heeft over een aards tranendal, een dal van ellende, maar dat hij het heeft over een bevrijde werkelijkheid, ontwaakt, gerealiseerd, gesticht en bevestigd door zijn ontwaken. De Boeddha betoonde zich naderhand trouwens een slechte arhat want hij bleef tot het einde van zijn lange leven onvermoeibaar begaan met het lijden van alle levende wezens. Door die paradigmashift verliest de arhat zijn centrale plaats ten nadele van de bodhisattva die zijn particuliere ingaan tot het nirvana uitstelt tot ook de laatste mens met hem het nirvana zal betreden. Of zoals Jezus het zegt: ‘Ik zal met u zijn tot het einde der tijden.’ Deze ervaring is meteen ook de start van Mahayana, het boeddhisme van het Grote Voertuig dat alles en iedereen aan boord neemt. Voor die eerste boeddhistische denkers moeten hun gedachten en ervaringen als pure ketterij in de oren hebben geklonken.
Voor zen, dat zich minder bekommert om het boeddhisme als richtsnoer dan wel om de levende ervaring van de Boeddha is het logica zelve om de bodhisattva als centrale figuur te nemen. Dit gezegd zijnde, lijkt de bodhisattva een abstractie, een idee, iets dat men al dan niet aan de werkelijkheid kan toekennen, iets dat men zich al dan niet als streefdoel kan voorstellen. Dat is ook wat Ungan in deze casus vraagt aan Dogo: ‘Hoe gebruikt de Bodhisattva al die handen en ogen?’ Dan antwoordt Dogo dat het zo totaal spontaan, totaal onopzettelijk, totaal vanzelfsprekend, een en al leven gebeurt: kijk mama, zonder handen, zonder zelfs te kijken. Op net dezelfde manier als een man, diep in slaap, zijn kussen blindelings rechttrekt in zijn droom. Dit gaat over mededogen als onderliggende werkzaamheid van de werkelijkheid zelf: zo gewoon, zo onbedoeld, zo natuurlijk stromend, vrijelijk bewegend in en doorheen elke gestalte. In de Sutra van Kuan Yin klinkt het zo:
Als iemand gered kan worden door een Boeddha (een monnik, een kind, een bejaarde, de Christelijke Verlosser, de Moeder Gods, de lijdende Dienaar van Jahweh, een wijze uit de islam, een overtuigd atheïst, maar ook: iemand die volkomen mislukt is, de meest verlorene, een monster of een demon) dan zal Zij die gestalte aannemen. Want Zij is altijd bereid te luisteren naar het roepen om hulp, van hoever die roep ook mag komen.
En daar gaat Ungan ook op door: jazeker, dat begrijp ik: de bodhisattva komt in de werkelijkheid en doet daar ongehinderd haar werk. Dogo vindt de uitleg van Ungan niet slecht maar ook niet meer waard dan een 8. Want voor hem is het de werkelijkheid zelf die totaal bevrijdend is: zelfs al sta ik in de weg sta van haar bevrijdende werk, zelfs al vervreemd ik er mij van door mijn hardnekkige verslaving aan de drie vergiften. En dat is meteen een heel ander, ontzaglijk veel groter beeld: de werkelijkheid als het werk van liefde en de werkzaamheid van die liefde zelf. Ik kan geen verdienste voor mijn goedheid opeisen: ik ben slechts de handen en de ogen van een werkelijkheid die elke seconde bevrijdt.
Vanuit onze christelijke traditie kennen wij dit: de schepping als Gods liefdesdaad die ononderbroken doorgaat, elke seconde helemaal nieuw, elke seconde volledig bezield. Maar zo voelt het niet vaak of misschien zelfs nooit, ook niet voor Ungan. Als God dan liefde is …, als de werkelijkheid dan bevrijd is, waarom moeten levende wezens dan zoveel lijden? Dogo kan hier geen hulp bieden: hij leeft elke seconde de paradox dat er niets anders is dan lijden en dat er tegelijk niemand is die lijdt. Deze paradox van elkaar uitsluitende waarheden is ontoegankelijk voor het verstand en dat is waarom Dogo die arme Ungan met een minder goed rapport terugstuurt naar zijn meditatiepraktijk. Goed geantwoord, keurig rationeel maar helaas te theoretisch, te weinig levend, te weinig sprekend met de handen en de ogen van de bodhisattva.
Dat intuïtieve vatten van de werkelijkheid als een tegelijk bevrijde en bevrijdende daad van liefde is trouwens niet gereserveerd voor het boeddhisme. Twee voorbeelden slechts, zonder verder commentaar:
Kijk naar de vogels in de lucht: ze zaaien niet en oogsten niet en vullen geen voorraadschuren, het is jullie hemelse Vader die ze voedt. Zijn jullie niet meer waard dan zij? 27 Wie van jullie kan door zich zorgen te maken ook maar één el aan zijn levensduur toevoegen? 28 En wat maken jullie je zorgen over kleding? Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken niet en weven niet. 29 Ik zeg jullie: zelfs Salomo ging in al zijn luister niet gekleed als een van hen. 30 Als God het groen dat vandaag nog op het veld staat en morgen in de oven gegooid wordt al met zo veel zorg kleedt, met hoeveel meer zorg zal hij jullie dan niet kleden, kleingelovigen? 31 Vraag je dus niet bezorgd af: “Wat zullen we eten?” of: “Wat zullen we drinken?” of: “Waarmee zullen we ons kleden?” 32 – dat zijn allemaal dingen die de heidenen najagen. Jullie hemelse Vader weet wel dat jullie dat alles nodig hebben. 33 Zoek liever eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, dan zullen al die andere dingen je erbij gegeven worden. 34 Maak je dus geen zorgen voor de dag van morgen, want de dag van morgen zorgt wel voor zichzelf. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen last. (Mattheüs 6, 26-34)
Een tweede voorbeeld betreft een gedicht van de Zweedse dichter en Nobelprijswinnaar Tomas Transströmer (1931-2015). De centrale inzet is hier niet de liefde maar het vertrouwen. Het gedicht gaat over het Strijkkwintet (vandaar die vijf strijkstokken, gm) van Schubert en over wat de muziek ons duidelijk maakt. Let even op hoe blindelings ook hier de hand de trapleuning vindt in de duistere hal
Schubertiana
Thomas Transströmer
Zoveel waarop wij moeten vertrouwen om ons dagelijks bestaan
te kunnen leven zonder door de aarde heen te zakken!
Vertrouwen op de sneeuwmassa's die zich aan de berghelling
boven het dorp vastklampen.
Vertrouwen op de beloften tot zwijgen en de glimlach van verstandhouding,
erop vertrouwen dat ongelukstelegrammen niet voor ons bestemd zijn
en dat de plotselinge bijlslag van binnenuit uitblijft.
Vertrouwen op de wielassen die ons over de snelweg dragen
te midden van de driehonderd keer vergrote stalen bijenzwerm.
Maar niets van dat alles is eigenlijk ons vertrouwen waard.
De vijf strijkstokken zeggen dat wij op iets anders kunnen vertrouwen.
Op wat? Op iets anders, en zij volgen ons een eindweegs daarheen.
Zoals wanneer het licht op de trap uitgaat en de hand -
vol vertrouwen - de blinde tastende armleuning volgt in het duister.
Kunnen we nu rustig Gods water over Gods akkertje laten lopen? Er wordt immers voor ons gezorgd? Allerminst. Want wij zijn de handen en ogen van de werkelijkheid. Een boeddha zijn betekent ook een boeddha worden. Ik las ergens dat een Mariabeeld in een plantsoen van een stadje in midden Engeland tijdens de luchtaanvallen van de Blitz getroffen werd door bomscherven. Haar beide handen waren afgerukt en na de oorlog werd de vraag gesteld wie het beeld zou restaureren. Waarop een gemeenteraadslid zei: ‘laten wij niets herstellen. Voortaan zijn wij de handen van de Moeder Gods en haar nooit aflatende werk voor de schepping in pijn en smarten.’
Al vele jaren vergezelt de Hartsoetra (Prajna Paramita) mijn zenpraktijk. Een beetje als een spiegel. Net zoals dat bij (goede) gedichten het geval is, verandert de tekst elke keer met mij mee. Telkens weerspiegelt hij iets anders, vraagt hij aandacht voor deze of gene zin of invalshoek. Maar dat ligt niet aan de tekst, dat ligt aan mij.
Herinner je in dat verband dat opmerkelijke boek van Oscar Wilde, The Picture of Dorian Grey. Dorian Gray is een knappe, naïeve jongeman die in Engeland woont. Een vriend van hem, Basil Hallward, is schilder en maakt een perfect portret van hem. Het is zo perfect dat de schilder het niet wil tentoonstellen (het zou te veel van hemzelf weggeven), en hij geeft het aan Dorian. Dorian wenst dat hij altijd zo knap zou blijven, en dat het schilderij in zijn plaats ouder zou worden.
Als Dorian onrechtstreeks schuld heeft aan de zelfmoord van zijn geliefde, merkt hij voor het eerst dat het schilderij een kwaadaardige trek om de mond gekregen heeft. Hij realiseert zich dat zijn wens op een of andere manier uit moet zijn gekomen, en hij sluit het portret weg in een kamer die niet wordt gebruikt. Gedurende de jaren daarna wordt Dorian steeds kwaadaardiger, maar zijn uiterlijk blijft onveranderd dat van de mooie jongeman die de schilder in de bloem van zijn jeugd geschilderd heeft. De Dorian op het schilderij wordt evenwel steeds ouder en lelijker, totdat hij onherkenbaar is geworden.
Uiteindelijk vermoordt Dorian Basil in de kamer waar hij ook het schilderij bewaart. Hij pleegt die moord omdat hij de schilder verantwoordelijk houdt voor zijn ‘eeuwige jeugd’. Na nog wat omzwervingen realiseert Dorian zich dat hij een nieuw leven moet beginnen, en hij gaat met een mes het schilderij te lijf. Zijn huishoudster hoort een luid kabaal, en gaat kijken wat er gebeurd is. In de kamer vindt ze het schilderij, dat weer veranderd is naar zijn oorspronkelijke staat. Op de vloer voor het schilderij ligt het neergestoken lichaam van Dorian, dat is veranderd in een lelijke oude man.
Terug naar de Hartsoetra. Hoe je die tekst doorheen de tijd leest, is als het ware een geestelijke autobiografie die zich ontvouwt terwijl zij zich schrijft/jij ze leest. Tot er alweer iets gebeurt en je wereld op zijn kop wordt gezet waardoor je van al je zogezegde ‘inzichten’ niets overhoudt of, integendeel, in de hoek gedrumd wordt door het tegenovergestelde van wat je eerst dacht.
Vandaar het belang van ‘de geest van de beginner’, nog zo een geliefd begrip uit de zentraditie waaraan we met zijn allen graag lippendienst bewijzen. Tot het moment waarop je zogenaamde beginnersgeest je vooral met je mond vol tanden laat staan en je je duur/zuur verdiende inzichten moet loslaten omdat ze niet langer sporen met hoe je de dingen nu moet voelen en zien. Je kunt wel proberen de werkelijkheid te doen beantwoorden aan hoe je erover dacht maar je kunt beter – hoewel dat een veel grotere krachttoer is die geduld vergt en overgave en lijdzaamheid – je gedachten laten sporen met de werkelijkheid.
De centrale passage van de Hartsoetra zegt met grote stelligheid:
Zo is er in de Leegte geen onwetend-zijn en ook geen einde van onwetend-zijn,
geen ouderdom en dood, geen einde ook van ouderdom en dood,
geen lijden, ook geen oorzaak en geen opheffing van lijden,
geen weg en ook geen inzicht, geen bereiken en geen niet-bereiken.
Ik citeer deze passage omdat ze mij bijzonder lief is en bijzonder troostend, al blijft het een onmogelijke spreidstand voor het denken: het ene is waar, maar wat daar helemaal tegengesteld aan is, is … ook waar. We sterven maar we sterven niet. Er is geen ouderdom en dood maar tegelijk is er niets anders dan ouderdom en dood. Er is geen lijden en toch is er geen einde aan het lijden. De Heer is waarlijk verrezen maar tegelijk zal hij, als de lijdende dienaar van Jahweh, met de lijdende mensheid mee-lijden tot het einde der tijden.
Al van toen ik de eerste keer deze strofen las, wist ik dat ze juist waren. Dat ze onontkoombaar juist waren maar dat hun granieten juistheid in het leven ligt en buiten bereik van het denken. In dat verband is de strenge vermaning van Paulus aan de eerste christenen van Korintië (1ste brief aan de Korintiërs, 3) nog zo een tekst die mij al een heel leven vergezelt, als een kritische spiegel en een constante vermaning:
Laat niemand zichzelf iets wijs maken. Als iemand onder u wijs meent te zijn, wijs volgens de opvattingen van deze wereld, dan moet hij dwaas worden om de ware wijsheid te leren.
De wijsheid van deze wereld is dwaasheid voor God. Er staat immers geschreven: Hij vangt de wijzen in hun eigen sluwheid,
en elders: De Heer kent de gedachten van de wijzen, Hij weet hoe waardeloos ze zijn.
Laat daarom niemand zijn heil zoeken bij mensen. Want alles is het uwe,
of het nu Paulus is of Apollos of Kefas, wereld, leven of dood, heden of toekomst, alles is van u,
maar gij zijt van Christus en Christus is van God.
Ook hier weer die onmogelijke spreidstand die niet gedacht kan worden – de illusoire wijsheid volgens de opvattingen van deze wereld – maar die enkel geleefd kan worden vanuit wat voor de wereld dwaasheid is.
Maar goed, ik had keurig mijn begrip van beide teksten klaar – zo dacht ik, maar de goden die de mens willen straffen, slaan hem eerst met onwetendheid – tot ik op een recente rondreis door een heel arm stuk Marokko bezuiden het Atlasgebergte moest toegeven, dat ik gewoon … niets wist. De overladen ezeltjes, de wreedheid van het landschap, het schaarse magere graan op de stenige grond, de bedelende kinderen … het leek een werkelijkheid die niet veranderd was sedert Paulus de al even arme sloebers van Korintië voorhield dat zij niets misten, dat alles van hen was: wereld, leven of dood, heden of toekomst, alles is van u. Vanuit mijn geriefelijke positie als westerling met een goed gevulde kredietkaart, kon ik eventueel nog wegkomen met mijn al even geriefelijke gedachten maar deze mensen? Hoezo, alles is van hen? Niets is van hen. Hoezo, er is geen lijden, geen honger, geen ouderdom, geen dood? Hier in dit onbarmhartige landschap zijn lijden en honger, ouderdom en dood onontkoombaar en de ‘wetenschap’ dat het tegengestelde even waar is – er is geen honger, geen ouderdom, geen dood – bood daar en dan, onder die verzengende zon, geen enkele troost of zelfs houvast.
De Hartsoetra waarschuwt heel terecht: er is geen weg en ook geen inzicht, geen bereiken en geen niet-bereiken. En daar en toen moest ik in de spiegel van de Hartsoetra kijken en toegeven: je had je antwoord weer keurig voor mekaar, je wist weer wat, maar wat je dacht te weten, hoort toe aan de wijsheid van de wereld en is dus waardeloos. Ga jij maar terug naar je bankje en begin helemaal overnieuw: hoe eindeloos het pad van ontwaken ook is, ik ga daarvan de belichaming aan (de gelofte van de bodhisattva). Als de zenweg grote inzet, grote toewijding en groot geloof vereist, dan ligt daar de reden. Sta toe dat het leven elke keer opnieuw je bescheiden inzichtjes, je kleine verlichtingen, je vriendelijke vormen van zelfbedrog uit handen slaat. De weg is eindeloos: je kunt die enkel ondernemen met de geest van de beginner die elke stap opnieuw zet alsof de reis met deze stap begint. Is dat erg? Tja, hoe minder bagage je meezeult, hoe makkelijker de tocht stapt. Het helpt niet maar het troost wel. Misschien dat volgend verhaal dit verheldert:
Een zenmeester en een van zijn beste leerlingen keerden laat op de avond terug naar hun klooster in de bergen. Ze liepen over een verraderlijk pad toen er plotseling een ferme winterstorm opstak. Als ze stil bleven staan, zouden ze omkomen door kou en ontbering; als ze doorliepen, liepen ze het risico van de glibberige klippen af te vallen, wat ze zeker niet zouden overleven.
Het enige licht waarmee ze zo nu en dan de juiste richting konden bepalen, kwam van het schijnsel van de bliksemflitsen op hun pad. Door de gierende windstoten en bijtende ijsregen bewogen ze zich langzaam voort.
Telkens ze bang waren verdwaald te zijn, wachtten ze op de volgende bliksemflits en onthielden dan hoe het pad verder liep aan de hand van het beeld dat zich achter hun ogen vastzette.
Tenslotte bereikten ze het klooster. Terwijl ze zich afdroogden en in de keuken een late avondmaaltijd gebruikten, bekende de leerling aan de meester dat zijn grootste angst was geweest te zullen sterven zonder de verlichting bereikt te hebben.
‘Verlichting,’ vertrouwde de meester hem toe, ‘is niet de zon die de hele dag door schijnt, maar de bliksem die je hier en daar een vluchtige blik gunt – zodat je je weg kunt zoeken van het ene moeilijke punt naar het andere.’ ‘Geldt dat ook voor u, meester?’ vroeg de leerling. ‘Dat geldt voor de meesten van ons,’ fluisterde de meester. (Richard McLean, Zen fabels voor een moderne tijd).
Niets is blijvend, niets blijft gelijk, een lichtflits verlicht geen eeuwigheid (en toch weer wel) en er is geen plek waar je je overvolle hoofd met al je zuurverdiende inzichten neer kunt leggen. Of zoals Jezus het zegt: ‘Vossen hebben holen en vogels nesten, maar Ik, de Mensenzoon, heb geen plaats om mijn hoofd neer te leggen.’ Ik besluit heel graag met het commentaar dat de onorthodoxe zen leraar R.H. Blyth aan deze tegelijk verdrietige en troostende woorden wijdde:
Stuurloos op de oceaan van leven voor een paar jaar, daarna duisternis en stilte.
Zelfs het oorkussen waarop wij het vermoeide hoofd te rusten leggen, vervalt snel tot stof;
het hoofd krijgt rimpels en gaat teloor in de mooist denkbare sluimer.
Zo is het en zo is het goed.
Onze zielen zijn niet van ons, laat staan onze hoofden.
We bezitten niets. Er is niets om te bezitten en niemand die het kan bezitten.
Als we dit realiseren, niet als zomaar een doctrine maar in alles wat wij instinctief doen
dan hebben wij ons hol, dan hebben wij ons nest.
Dan is ons hoofdeloos bestaan te rusten gelegd op dat niet bestaande hoofdkussen.
Aangekomen aan het einde van alweer een werkjaar is het misschien goed even de spanningsboog te overzien die onze verschillende toespraakjes hebben uitgezet. Let wel: het pad opent zich enkel door het te gaan. Het is niet voorgevormd als een makkelijke gps-koers die je maar hoeft te volgen. Je kunt niet op voorhand bepalen hoe de stappen zullen gaan. Je kunt het pad van zen enkel gaan dankzij en in groot vertrouwen, groot geloof en grote inzet. Maar terugkijken kan natuurlijk wel.
Zoals elk werkingsjaar zetten wij in ons toespraakje van september de toonaard van onze jaarcompositie in met de Fukanzazengi ('Universele Aanbeveling voor Zazen) van Dogen. Opmerkelijk: het was meteen ook het eerste werk dat Dôgen in 1228 direct bij zijn terugkeer uit China schreef. De Fukanzazengi is een praktisch instructie voor het zitten in zazen, heel concreet, rechttoe, rechtaan, zonder poespas. De praktische, nuchtere toon van het werk leidt evenwel makkelijk tot misverstanden. Gaat het hier om een meditatietechniek, een strikt te volgen weg, instrumenteel tot het bereiken van een soortement verlichting? Zo vanzelfsprekend is het niet want Dogen waarschuwt met de hem zo kenmerkende ernst: “Als je ook maar een haarbreed onderscheid maakt, zal een kloof voor je opdoemen, net zo groot als die tussen hemel en aarde”. Want wat is de échte inzet van dit zitten. Dogen: 'Zazen is geen meditatietechniek - het is de dharmapoort van grootse rust en vrede. Het is de beoefende realisatie van de eindeloze Dharmaweg. Hier verwerkelijkt zich de openbaring van de uiteindelijke werkelijkheid, er is geen net meer om je in te verstrikken. Eenmaal eigen gemaakt, ben je als de draak die terug het water induikt, als de tijger die door de bergen stroopt. De ware leer manifesteert zich als vanzelf en jouw vermoeidheid en verstrooidheid zullen oplossen.' Dat is nogal wat.
Zazen is geen oefening tot, geen opstap naar, geen voorbereiding tot … Het is de vanzelfsprekende manifestatie van de hoogst mogelijk verlichting. Het zitten als een bijna sacramenteel gebeuren, in openheid met alles wat is.
Het werkingsjaar eindigde even traditioneel met een korte bespreking van de 4 Nobele geloften. Of hoe een praktische handreiking zich uiteindelijk opent, als een magistrale bloem ontvouwt in het grandioze perspectief van te zitten met en in de bevrijding van alle levende wezens zonder uitzondering. En tussen de ogenschijnlijk praktische inleiding van Dogen aan het begin en dit grandioze slotakkoord in waren de woorden van Dogen onze constante gezel. Vandaar dat ik ze nog even heel expliciet memoreer:
De weg bestuderen is het zelf bestuderen
Het zelf bestuderen is het zelf vergeten
het zelf vergeten is verlicht worden door de 10.000 dingen.
Verlicht worden door de 10.000 dingen
is de afgescheidenheid verwijderen tussen zelf en ander.
Terwijl we zitten in zazen, worden we ons steeds beter bewust van de subtiele bewegingen van onze geest, realiseren wij ons onze ingeslepen gewoontepatronen van denken en doen en zien we helderder welke motivaties ons drijven. Maar het is zaak bij geen enkele van die gedachten te blijven, ze enkel waar te nemen en ze als thuisloze wolken te zien wegdrijven of oplossen. Wat blijft? Wat is het zelf als deze gedachtenrook, als was het maar voor heel even, om je hoofd is verdwenen? Als woorden, gevoelen, herinneren oplossen als suiker in hete koffie? Dan merk je: het ware ik is niet het ik dat het resultaat is van deze gedachten, het is allerminst het ik dat foutief wordt gepostuleerd als bron, schepper en finaliteit van al deze gedachten. Het zelf vergeten betekent in feite steeds minder in beslag te worden genomen door de gedachten aan een zelf dat wij in stand zouden moeten houden. We zijn steeds minder begaan met een zelf dat we willen ervaren en willen voorhouden aan de wereld, een zelf dat het residu is van herinneringen, strevingen, verlangens, angsten, … maar dat zelf geen substantie heeft.
En als ons zelf dit Zelf - schijnend, helder glanzend, een juweel in miljoen facetten geslepen dat alles weerkaatst en in zijn schittering opneemt - niet langer in de weg zit, komt er eindelijk, als voor het eerst, ruimte voor de 10.000 dingen, voor die oneindige werkelijkheid. Als het gepostuleerde 'ik' verdwijnt, dan is alles helder en onaangekleed. Meteen verdwijnt ook de theoretische tegenstelling tussen 'ik hier' en 'de wereld daar' en vooral ook de dynamiek tussen die twee 'afgescheidenheden: haat, hebzucht en onwetendheid. Als alles de inhoud van dit Zelf is, ook mijn kleine ego, dan groeit de ware empathie. Zolang 'ik' zorg draag voor de natuur, blijven natuur en ik gescheiden. Als ik besef dat de natuur, de bomen, bloemen, de struiken, de modder, … de onvervalste inhouden zijn van mijn ik, dan wordt dit alles ware zelf-zorg: natuurlijkerwijs, zonder aanstellerij, zonder speciale woorden, zo onopzettelijk als een bloemetje dat zich opent naar het licht. Wij zijn geen eenzame, afgescheiden individuen, opgesloten in een met niemand écht te delen biografie. Wij zijn een fundamentele openheid met en naar alles. En dat brengt ons bij het uiteindelijke, oneindige perspectief van de 4 geloften:
Shu jo mu hen sei gan do
bon no mu jin sei gan dan
ho mon mu ryo sei gan gaku
Butsu do mu jo sei gan jo
In de vertaling van Ton Lathouwers klinkt dat zo:
Hoe talloos de levende wezens ook zijn, ik beloof ze alle te bevrijden.
Hoe onpeilbaar de oorzaak van lijden ook is, ik beloof die geheel te verwijderen.
Hoe talloos de poortloze poorten ook zijn, ik beloof ze binnen te gaan.
Hoe oneindig het pad van ontwaken ook is, ik ga daarvan de belichaming aan
De geloften zijn allereerst intenties die onze energie bundelen, ons levensontwerp vorm geven, het een eigen klank en kleur verlenen. Elke keer dat wij ze reciteren, voeden wij deze geloften en hun achterliggende engagement. Onze ernst, ons geloof, onze inzet maken dat die geloften steeds dieper door het leven boren, steeds vaster wortel krijgen. De zenmeester Taitaku daarover: 'Stel je een vastomlijnd project voor. Dat heeft een begin, een midden en een einde. Maar de boddhisvattva geloften zijn onmetelijk. De intentie waartoe wij ons engageren, de inzet die wij opbrengen, roepen deze geloften op en tillen ons op tot buiten de grenzen van onze persoonlijke identiteiten.'
De opname van de boddhisattvageloften in de zencanon lijkt het werk te zijn van de zesde zenpatriarch Huineng. Zelf schrijft hij daarover: 'We leggen de gelofte af alle wezens te bevrijden binnen onze eigen geest. We leggen de gelofte af alle grenzeloze passies en verlangens af te snijden binnen onze eigen geest. We leggen de gelofte af de grenzeloze Dharma te leren binnen onze eigen geest. We leggen de gelofte af binnen onze zelf-natuur de hoogste graad van boeddhaschap te bereiken.'
De eerste gelofte is meteen ook de belangrijkste. Het Mahayana boeddhisme heet niet toevallig het Grote Voertuig. Inzet is immers om te ontwaken tot bevrijding van alle levende wezens. Het ingaan tot het Nirvana, inzet van het Theravada-boeddhisme, wordt uitgesteld tot iedereen en alles in alle werelden diezelfde bevrijding heeft ervaren. Die eerste gelofte is geen ethisch engagement maar een grenzeloos groot verlangen dat iedereen bevrijd mag zijn. Niet in een toekomstige wereld, niet in een hemel 'hereafter' maar hier en nu. Als er verlangen is, laat het dan meteen absoluut zijn, alles omvattend, allen omvattend. Of zoals de Dalai Lama dagelijks de gelofte aflegt opnieuw en opnieuw herboren te mogen worden tot het lijden in het wereld is opgehouden, tot er geen tranen meer zijn, geen troost meer nodig. Of zoals Jezus het zei: 'Ik zal met u zijn tot aan de voleinding der tijden.' (Mt. 28,20).
De tweede gelofte spreekt voor zichzelf. Maar let u vooral op de formulering van de derde: daar staat niet, zoals je zou verwachten 'alle poortloze poorten te zullen binnengaan. Neen, daar ligt het accent op het binnengaan van zelfs maar één enkele poort. Opmerkelijk en stof voor een aparte teisho. Nog even tot slot over de vierde gelofte: de gelofte die het zo duidelijk heeft over 'belichaming', 'embodiment'. Zenmeester Aitken: Het is onze stellige gelofte het Achtvoudige Pad te gaan met dezelfde ernst, aandacht en adel van geest als de Boeddha zelf. Dit Pad begin met het belang van het Juiste Inzicht: het inzicht in het ontbreken van enige blijvendheid in het zelf en alle dingen, inzicht in de ingeboren harmonie van het universele organisme, inzicht in de unieke aard van elke individu. Dit inzicht wordt vervolgens belichaamd in onze gedachten, woorden, gedrag, ons werk, onze levensstijl, onze inkeer naar binnenen onze meditatie.' En met dat laatste zitten we weer terug bij het begin en de onderrichtingen van Dogen voor het correcte, ernstige en aandachtige zitten in aandacht.